Academische herdenkingen
Apeldoornse studie
Deze Apeldoornse studie is gewijd aan 4 overleden hoogleraren van de CGK. Deze studie werd in 1999 uitgegeven. De 4 hoogleraren aan wie gememoreerd worden zijn: J. Hovius ( hoogleraar van 1947-1972), W. Kremer (1954-1969), J.P. Versteeg (1968-1987) en B.J Oosterhoff (1954-1987). We bespreken deze 4 overleden hoogleraren kort en geven aan het einde een beoordeling. Wie niet teveel wil lezen kan ook bij 4 ' Prof. dr. B. J Oosterhoff - Een profetisch geleerde' beginnen.
1 Prof. J. Hovius - Theoloog als herder
Prof. W. van 't Spijker bespreekt prof. J. Hovius. Hovius stelde dat de kerk, wil zij in het spoor van de reformatie gaan, voortdurend gereformeerd moet worden (ecclesia reformata semper reformanda) Hovius zag Hendrik de Cock, de vader van de afscheiding, als een goed voorbeeld van iemand die weer terug wilde naar de gereformeerde leer en gereformeerde belijdenis. Overigens wilden alle afgescheiden kerken dit. Dat zag Hovius ook in. Dat leverde een spanningsveld op. Hovius onderzocht daarom wat de gereformeerde belijdenis nu echt inhield. Hij zag de gereformeerde belijdenis als een samenbindende kracht.
Hovius had de Dordtse leerregels hoog in het vaandel staan. Was de heruitgave van deze leerregels niet een van de eerste daden van Hendrick de Cock, zijn grote voorbeeld? Eveneens had Hovius liefde voor het kerkrecht. Alleen als het kerkrecht goed functioneert blijft volgens hem de kerk bij de zuivere religie. Hovius stelde dat het kerkrecht niet een juridisch karakter draagt maar veel meer een pastoraal karakter. Het kerkrecht is er om schapen die het heilspoor verlaten weer herderlijk terug te brengen op de goede weg.
2. Prof. W. Kremer - Leraar der kerk
Ds. W. Kremer volgde prof. L.H. van der Meiden op, tot hoogleraar van de exegese en ambtelijke vakken. Prof. dr. W.H. Velema heeft deze in memoriam geschreven. Het doel van Kremer was: exegese gericht op de praktijk van de prediking, met een diepe eerbied voor het Woord. Dat verbond hem met zijn voorganger L.H. van der Meiden. Niet de mens met zijn ervaring maar het Woord van God dient het voor het zeggen te hebben maar de uitleg van het Woord van God moet wel op de mens gericht zijn. In de prediking moet dus vanuit Gods Woord geestelijke leiding gegeven worden. De prediking moet op de mens gericht zijn met zijn zorgen, vragen, met zijn ervaringen en zijn leegte, zijn Godsgemis. Kremer opereerde in dat spanningsveld. Hij was wars van een louter Schriftuurlijke prediking waarbij de tekst wordt uitgelegd maar de hoorder er alleen maar naar mag kijken. Hij was ook wars van een bevindelijke prediking waarbij de Bijbel gebruikt wordt als een plakboek waarin de prentjes van de ervaringen van de bevindelijk gelovigen op een ongepaste wijze in geplakt worden.
Kremer zag de gemeente enerzijds als beloftegemeenschap. God belooft in de doop aan elk gemeentelid de
zaligheid en Hij wil dat ook uitwerken in het hart. Kremer beriep zich daarbij op zondag 27 waar staat dat de kinderen net als de volwassenen in het verbond begrepen zijn en dat aan hen de vergeving van de zonde toegezegd is in de doop. Anderzijds zag hij de gemeente in haar kern slechts als een geloofsgemeenschap. De kinderen en volwassenen moeten zich telkens afvragen in hoeverre in hun leven de beloften zijn vervuld.
Kremer zag een spanningsveld tussen de uitleg van de tekst enerzijds en de gemeente anderzijds. Beiden dient men recht te doen. Ook zag hij een spanning tussen verbond en geloof. Beiden dienen aan bod te komen. Daarnaast zag hij een spanningsveld tussen nu en de verwachting. Leeft de gemeente slechts voor het nu of slechts voor de verwachting, hoopvolle toekomst. Wie alleen voor het nu leeft, zal de hoopvolle toekomst mogelijkerwijs mislopen maar wie alleen zich richt op de hoopvolle toekomst, verliest het nu uit het oog.
Kremer stelde dat de Schrift drie posities kent: de Adamspositie. We worden als zondaren geboren en blijven dat tot onze laatste doodsnik. De Abrahamspositie: we zijn kinderen van het verbond als we gedoopt zijn. God belooft de zaligheid. De Christuspositie: door het geloof in Hem zijn we werkelijk erfgenamen van het eeuwige leven. Om die laatste positie gaat het uiteindelijk maar die eerste twee posities horen er helemaal bij.
In Adam is men doemeling (een vloek voor God), in Abraham is men bondeling (tijdelijk verbonden met God) en in Christus is men hemeling (voor eeuwig geborgen in God).
3. Prof dr. J.P Versteeg - Theoloog van de Heilige Geest
Prof W. van 't Spijker bespreekt prof. dr J. P Versteeg. Versteeg gaf onderricht in het Nieuwe Testament. Uitgangspunt was de volkomen betrouwbaarheid van de Bijbel. Hij promoveerde op de Geest van Christus in het Nieuwe Testament. Versteeg verzette zich tegen de moderne theologen die de Schrift zien als een feilbaar boek geschreven door mensen. Tegelijkertijd had Versteeg oog voor de geschiedkundige achtergrond van Gods Woord. Gods heilsdaden hebben wel een historische context. Versteeg schreef ook een boek over de vier evangeliën: 'Evangelie in viervoud'. Men moet er niet een evangelie van maken en alles kloppend maken, stelde hij. De Geest van Christus heeft gezorgd voor een fraaie veelkleurige getuigenis van Jezus. Het ging de heilige schrijvers niet om feiten op zichzelf maar vooral om een boodschap af te geven. Op dit punt ging zijn collega Oosterhoff nog iets verder...
4. Prof. dr. B. J Oosterhoff - Een profetisch geleerde
Een profetisch geleerde zo noemt prof dr. H.G.L. Peels Oosterhoff. Oosterhoff was een man van de wetenschap die een mooi commentaar schreef op het boek Jeremia. Tegelijkertijd was hij een man van het Woord van God net als de profeten. Oosterhoff wilde het Woord van God door geven in de eigen tijd. Oosterhoff promoveerde bij dr. A.H. Edelkoort op 'De vreze des Heren in het Oude Testament'. Oosterhoff volgde L. H. van der Meiden op en werd in 1954 hoogleraar in de oudtestamentische vakken.
Oosterhoff had oog voor de profetieën over Israel in het Oude Testament. Men mag niet spreken volgens hem van een definitieve verwerping van Israel. Er staan nog beloften open voor Israel in het Oude Testament. In het nieuwe verbond zijn de heidenen erbij gekomen maar Israel is niet onterfd. Toch las Oosterhoff de profeten niet letterlijk. Zij spraken in dichterlijke vorm. Zo wilden ze ook zelf gelezen worden...
Oosterhoff hield een redevoering tegen Duitse oudtestamenticus G. von Rad 'Feit of interpretatie'. Von Rad zag een groot deel van de oudtestamentische geschiedschrijving als sagen en legenden. Volgens Von Rad gaat het om de verkondiging (kerugma) en niet of het allemaal echt gebeurd is. Peels bespreekt ook de omstreden uitleg van Oosterhoff ten aanzien van Genesis 2 en 3. Oosterhoff stelde dat de synode van Assen in 1926 geen oog had voor de symbolische werkelijkheid die in Genesis 2 en 3 aan de orde komt. Men las Genesis 2 en 3 te letterlijk. Volgens Oosterhoff is Genesis 2 en 3 meer dichterlijk geschreven in symbool taal net als de profeten. De slang zou dus niet zintuiglijk waarneembaar aanwezig zijn geweest. In zijn uitleg van Genesis 2 en 3 naderde Oosterhoff Von Rad die hij bestreed.
Een beoordeling van de vier hoogleraren
Hovius en Kremer (1 en 2) vertegenwoordigde de oude CGK visie. Men bleef dicht bij het spreken van de Schrift en de belijdenis. Versteeg echter (3) verdedigde in de Wekker van 26 mei 1972 de visie van collega Oosterhoff (4) op Genesis 2 en 3. Volgens Versteeg wilde Oosterhoff Genesis 2 en 3 verstaan vanuit de Schrift zelf (en bijvoorbeeld niet vanuit allerlei archeologische vondsten van teksten van volken rondom Israel waar de slang een symbool was van het kwaad). Versteeg stelt dat wij met onze rationele bril anders aankijken tegen geschiedschrijving dan de Schrift zelf doet. Versteeg zegt: 'men dacht in die wereld veel sterker in beelden en symbolen dan in onze wereld. We doen naar de stellige overtuiging van prof. Oosterhoff aan het eigen bedoelen van de Schrift geen recht, wanneer we dit bij ons lezen van de Schrift niet verdisconteren. Om de woorden uit het boek zelf te gebruiken: „God heeft zich in zijn openbaring bediend van taal en beelden, die het bezit waren van de mens die deel uitmaakte van de oud-oosterse cultuur-wereld." Ik dacht, dat dit niet te ontkennen is en dat prof. Oosterhoff hier op een gegeven wijst, dat van de grootste betekenis is voor het lezen van de Schrift naar het eigen bedoelen van de Schrift.
In het blad 'Bewaar het pand' van 13 december 1973 haalt men eerst Oosterhoff zelf aan: „Het uniek gebeuren wordt ons in Gen. 2 en 3 verhaald in een taal, die een andere is dan de exact-beschrijvende. Uit de oud-oosterse wereld worden allerlei beelden genomen om aan de werkelijkheid, die Gen. 2 en 3 ons meedelen, gestalte, te geven.” „God heeft zich in zijn openbaring bediend van taal en beelden, die het bezit waren van de mens, die deel uitmaakte van de oud-oosterse cultuur-wereld. Maar dat is niet vreemd. In veel opzichten doen de hoofdstukken Gen. 2 en 3 denken aan de taal der profeten.”
Dan volgt een kritische toon:
'We hebben prof. Oosterhoff laten uitspreken. Hij overtuigt ons niet. Integendeel. De openbaring Gods omtrent het begin, zoals de Heere dat door de mens, geïnspireerd door Gods Geest heeft laten optekenen, wordt een boodschap van bijbelschrijvers, aangepast aan de oud-oosterse wereld en daarmee afhankelijk van die wereld. De feiten gaan schuil achter de symbolische weergave van de werkelijkheid. Van die werkelijkheid houden we niets concreets over, zó dat we ons daar enigszins een voorstelling van kunnen maken'.
Over de (tegen)sprekende slang is het laatste woord nog niet gezegd
De vraag blijft staan in hoeverre prof. dr. B.J. Oosterhoff van de CGK van destijds echt verschilde van de visie van Von Rad die het Oude Testament zag als een boek met mythen en sagen. Von Rad lijkt mij consequenter. Bij hem weet je meteen waar je aan toe bent. Bij Oosterhoff moet je maar afwachten welke historische feiten naar het rijk der fabelen verwezen moeten worden op grond van zijn vermeende onderzoek van de Schrift. Nu in de CGK de vrouw in het ambt weer aan de orde is, kan de Schriftvisie die Oosterhoff te berde bracht weer een rol gaan spelen.
Apeldoornse studie
Deze Apeldoornse studie is gewijd aan 4 overleden hoogleraren van de CGK. Deze studie werd in 1999 uitgegeven. De 4 hoogleraren aan wie gememoreerd worden zijn: J. Hovius ( hoogleraar van 1947-1972), W. Kremer (1954-1969), J.P. Versteeg (1968-1987) en B.J Oosterhoff (1954-1987). We bespreken deze 4 overleden hoogleraren kort en geven aan het einde een beoordeling. Wie niet teveel wil lezen kan ook bij 4 ' Prof. dr. B. J Oosterhoff - Een profetisch geleerde' beginnen.
1 Prof. J. Hovius - Theoloog als herder
Prof. W. van 't Spijker bespreekt prof. J. Hovius. Hovius stelde dat de kerk, wil zij in het spoor van de reformatie gaan, voortdurend gereformeerd moet worden (ecclesia reformata semper reformanda) Hovius zag Hendrik de Cock, de vader van de afscheiding, als een goed voorbeeld van iemand die weer terug wilde naar de gereformeerde leer en gereformeerde belijdenis. Overigens wilden alle afgescheiden kerken dit. Dat zag Hovius ook in. Dat leverde een spanningsveld op. Hovius onderzocht daarom wat de gereformeerde belijdenis nu echt inhield. Hij zag de gereformeerde belijdenis als een samenbindende kracht.
Hovius had de Dordtse leerregels hoog in het vaandel staan. Was de heruitgave van deze leerregels niet een van de eerste daden van Hendrick de Cock, zijn grote voorbeeld? Eveneens had Hovius liefde voor het kerkrecht. Alleen als het kerkrecht goed functioneert blijft volgens hem de kerk bij de zuivere religie. Hovius stelde dat het kerkrecht niet een juridisch karakter draagt maar veel meer een pastoraal karakter. Het kerkrecht is er om schapen die het heilspoor verlaten weer herderlijk terug te brengen op de goede weg.
2. Prof. W. Kremer - Leraar der kerk
Ds. W. Kremer volgde prof. L.H. van der Meiden op, tot hoogleraar van de exegese en ambtelijke vakken. Prof. dr. W.H. Velema heeft deze in memoriam geschreven. Het doel van Kremer was: exegese gericht op de praktijk van de prediking, met een diepe eerbied voor het Woord. Dat verbond hem met zijn voorganger L.H. van der Meiden. Niet de mens met zijn ervaring maar het Woord van God dient het voor het zeggen te hebben maar de uitleg van het Woord van God moet wel op de mens gericht zijn. In de prediking moet dus vanuit Gods Woord geestelijke leiding gegeven worden. De prediking moet op de mens gericht zijn met zijn zorgen, vragen, met zijn ervaringen en zijn leegte, zijn Godsgemis. Kremer opereerde in dat spanningsveld. Hij was wars van een louter Schriftuurlijke prediking waarbij de tekst wordt uitgelegd maar de hoorder er alleen maar naar mag kijken. Hij was ook wars van een bevindelijke prediking waarbij de Bijbel gebruikt wordt als een plakboek waarin de prentjes van de ervaringen van de bevindelijk gelovigen op een ongepaste wijze in geplakt worden.
Kremer zag de gemeente enerzijds als beloftegemeenschap. God belooft in de doop aan elk gemeentelid de
zaligheid en Hij wil dat ook uitwerken in het hart. Kremer beriep zich daarbij op zondag 27 waar staat dat de kinderen net als de volwassenen in het verbond begrepen zijn en dat aan hen de vergeving van de zonde toegezegd is in de doop. Anderzijds zag hij de gemeente in haar kern slechts als een geloofsgemeenschap. De kinderen en volwassenen moeten zich telkens afvragen in hoeverre in hun leven de beloften zijn vervuld.
Kremer zag een spanningsveld tussen de uitleg van de tekst enerzijds en de gemeente anderzijds. Beiden dient men recht te doen. Ook zag hij een spanning tussen verbond en geloof. Beiden dienen aan bod te komen. Daarnaast zag hij een spanningsveld tussen nu en de verwachting. Leeft de gemeente slechts voor het nu of slechts voor de verwachting, hoopvolle toekomst. Wie alleen voor het nu leeft, zal de hoopvolle toekomst mogelijkerwijs mislopen maar wie alleen zich richt op de hoopvolle toekomst, verliest het nu uit het oog.
Kremer stelde dat de Schrift drie posities kent: de Adamspositie. We worden als zondaren geboren en blijven dat tot onze laatste doodsnik. De Abrahamspositie: we zijn kinderen van het verbond als we gedoopt zijn. God belooft de zaligheid. De Christuspositie: door het geloof in Hem zijn we werkelijk erfgenamen van het eeuwige leven. Om die laatste positie gaat het uiteindelijk maar die eerste twee posities horen er helemaal bij.
In Adam is men doemeling (een vloek voor God), in Abraham is men bondeling (tijdelijk verbonden met God) en in Christus is men hemeling (voor eeuwig geborgen in God).
3. Prof dr. J.P Versteeg - Theoloog van de Heilige Geest
Prof W. van 't Spijker bespreekt prof. dr J. P Versteeg. Versteeg gaf onderricht in het Nieuwe Testament. Uitgangspunt was de volkomen betrouwbaarheid van de Bijbel. Hij promoveerde op de Geest van Christus in het Nieuwe Testament. Versteeg verzette zich tegen de moderne theologen die de Schrift zien als een feilbaar boek geschreven door mensen. Tegelijkertijd had Versteeg oog voor de geschiedkundige achtergrond van Gods Woord. Gods heilsdaden hebben wel een historische context. Versteeg schreef ook een boek over de vier evangeliën: 'Evangelie in viervoud'. Men moet er niet een evangelie van maken en alles kloppend maken, stelde hij. De Geest van Christus heeft gezorgd voor een fraaie veelkleurige getuigenis van Jezus. Het ging de heilige schrijvers niet om feiten op zichzelf maar vooral om een boodschap af te geven. Op dit punt ging zijn collega Oosterhoff nog iets verder...
4. Prof. dr. B. J Oosterhoff - Een profetisch geleerde
Een profetisch geleerde zo noemt prof dr. H.G.L. Peels Oosterhoff. Oosterhoff was een man van de wetenschap die een mooi commentaar schreef op het boek Jeremia. Tegelijkertijd was hij een man van het Woord van God net als de profeten. Oosterhoff wilde het Woord van God door geven in de eigen tijd. Oosterhoff promoveerde bij dr. A.H. Edelkoort op 'De vreze des Heren in het Oude Testament'. Oosterhoff volgde L. H. van der Meiden op en werd in 1954 hoogleraar in de oudtestamentische vakken.
Oosterhoff had oog voor de profetieën over Israel in het Oude Testament. Men mag niet spreken volgens hem van een definitieve verwerping van Israel. Er staan nog beloften open voor Israel in het Oude Testament. In het nieuwe verbond zijn de heidenen erbij gekomen maar Israel is niet onterfd. Toch las Oosterhoff de profeten niet letterlijk. Zij spraken in dichterlijke vorm. Zo wilden ze ook zelf gelezen worden...
Oosterhoff hield een redevoering tegen Duitse oudtestamenticus G. von Rad 'Feit of interpretatie'. Von Rad zag een groot deel van de oudtestamentische geschiedschrijving als sagen en legenden. Volgens Von Rad gaat het om de verkondiging (kerugma) en niet of het allemaal echt gebeurd is. Peels bespreekt ook de omstreden uitleg van Oosterhoff ten aanzien van Genesis 2 en 3. Oosterhoff stelde dat de synode van Assen in 1926 geen oog had voor de symbolische werkelijkheid die in Genesis 2 en 3 aan de orde komt. Men las Genesis 2 en 3 te letterlijk. Volgens Oosterhoff is Genesis 2 en 3 meer dichterlijk geschreven in symbool taal net als de profeten. De slang zou dus niet zintuiglijk waarneembaar aanwezig zijn geweest. In zijn uitleg van Genesis 2 en 3 naderde Oosterhoff Von Rad die hij bestreed.
Een beoordeling van de vier hoogleraren
Hovius en Kremer (1 en 2) vertegenwoordigde de oude CGK visie. Men bleef dicht bij het spreken van de Schrift en de belijdenis. Versteeg echter (3) verdedigde in de Wekker van 26 mei 1972 de visie van collega Oosterhoff (4) op Genesis 2 en 3. Volgens Versteeg wilde Oosterhoff Genesis 2 en 3 verstaan vanuit de Schrift zelf (en bijvoorbeeld niet vanuit allerlei archeologische vondsten van teksten van volken rondom Israel waar de slang een symbool was van het kwaad). Versteeg stelt dat wij met onze rationele bril anders aankijken tegen geschiedschrijving dan de Schrift zelf doet. Versteeg zegt: 'men dacht in die wereld veel sterker in beelden en symbolen dan in onze wereld. We doen naar de stellige overtuiging van prof. Oosterhoff aan het eigen bedoelen van de Schrift geen recht, wanneer we dit bij ons lezen van de Schrift niet verdisconteren. Om de woorden uit het boek zelf te gebruiken: „God heeft zich in zijn openbaring bediend van taal en beelden, die het bezit waren van de mens die deel uitmaakte van de oud-oosterse cultuur-wereld." Ik dacht, dat dit niet te ontkennen is en dat prof. Oosterhoff hier op een gegeven wijst, dat van de grootste betekenis is voor het lezen van de Schrift naar het eigen bedoelen van de Schrift.
In het blad 'Bewaar het pand' van 13 december 1973 haalt men eerst Oosterhoff zelf aan: „Het uniek gebeuren wordt ons in Gen. 2 en 3 verhaald in een taal, die een andere is dan de exact-beschrijvende. Uit de oud-oosterse wereld worden allerlei beelden genomen om aan de werkelijkheid, die Gen. 2 en 3 ons meedelen, gestalte, te geven.” „God heeft zich in zijn openbaring bediend van taal en beelden, die het bezit waren van de mens, die deel uitmaakte van de oud-oosterse cultuur-wereld. Maar dat is niet vreemd. In veel opzichten doen de hoofdstukken Gen. 2 en 3 denken aan de taal der profeten.”
Dan volgt een kritische toon:
'We hebben prof. Oosterhoff laten uitspreken. Hij overtuigt ons niet. Integendeel. De openbaring Gods omtrent het begin, zoals de Heere dat door de mens, geïnspireerd door Gods Geest heeft laten optekenen, wordt een boodschap van bijbelschrijvers, aangepast aan de oud-oosterse wereld en daarmee afhankelijk van die wereld. De feiten gaan schuil achter de symbolische weergave van de werkelijkheid. Van die werkelijkheid houden we niets concreets over, zó dat we ons daar enigszins een voorstelling van kunnen maken'.
Over de (tegen)sprekende slang is het laatste woord nog niet gezegd
De vraag blijft staan in hoeverre prof. dr. B.J. Oosterhoff van de CGK van destijds echt verschilde van de visie van Von Rad die het Oude Testament zag als een boek met mythen en sagen. Von Rad lijkt mij consequenter. Bij hem weet je meteen waar je aan toe bent. Bij Oosterhoff moet je maar afwachten welke historische feiten naar het rijk der fabelen verwezen moeten worden op grond van zijn vermeende onderzoek van de Schrift. Nu in de CGK de vrouw in het ambt weer aan de orde is, kan de Schriftvisie die Oosterhoff te berde bracht weer een rol gaan spelen.