De Babylonische gevangenschap van de kerk (1520).
Er zijn maar twee sacramenten in plaats van zeven.
Luther heeft dit geschrift in het Latijn geschreven (met als titel 'De captivitate Babylonica ecclesiae) om zo de geestelijken te onderwijzen in de leer van de Schrift met betrekking tot de sacramenten. Rome kent zeven sacramenten. Luther stelde dat Jezus er maar twee heeft ingesteld namelijk de doop en het avondmaal. De boete bracht hij onder bij de doop.
De bevrijding uit de Babylonische gevangenschap.
Met de leer van de sacramenten hield de kerk de leden in de greep. Luther zag het als een gevangenschap. Hij wilde de leden bevrijden van deze leer en hen onderwijzen in de leer van de onverdiende zaligheid die tot uiting komt in de doop en in het avondmaal. De doop lijft de dopeling in de gemeente. De doop roept op tot geloof en in het avondmaal wordt het gewerkte geloof versterkt.
De leer van het avondmaal: 'Drinkt allen daaruit...'.
Wat betreft het avondmaal merkt Luther op dat ook de gewone gelovigen van de beker mogen drinken en niet alleen de geestelijken zoals Rome meende. Jezus zei immers: 'Drinkt allen daaruit' (Mattheus 26:27). Ook op het punt van het avondmaal maakt Rome onderscheid tussen de leken en de geestelijken (zie ook 'De brief aan de Christelijke adel').
Een Roomse trek bij Luther: de lichamelijke tegenwoordigheid.
Op het punt van de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus wijkt Luther niet veel af van de Roomse leer. Luther meende dat Christus lichamelijk aanwezig is met en onder de tekenen van brood en wijn. Rome gelooft dat bij het uitspreken van de woorden: 'dit is mijn lichaam (hoc est corpus meum)' het brood verandert in het lichaam van Christus. Overigens niet qua smaak en vorm maar qua wezen. Calvijn stelt dat het brood, brood blijft en de wijn, de wijn. Het is namelijk een geestelijk eten. Men ervaart in het hart dat Christus Zijn lichaam en bloed gegeven heeft vanwege al je zonden.
Het geloof in de belofte staat bij Luther centraal.
Luther stond toch dichterbij Calvijn dan bij Rome als het om de kern van het avondmaal gaat. Luther stelt in dit geschrift (De Babylonische gevangenschap van de kerk) dat men alleen wat heeft aan het avondmaal als men gelooft (glauben) in de belofte (heissung) van de vergeving van de zonde die voorgesteld en uitgebeeld wordt in het gebroken brood en de wijn die gegoten wordt in de beker. Men moet dus niet aan de uiterlijke tekenen van brood en wijn blijven hangen. Het avondmaal is in wezen niets anders dan een woord van Christus (Worte Christi)
De heerlijke belofte die gedaan wordt bij de doop.
Luther benadrukt het grote belang van de kinderdoop. Luther zegt: 'Allereerst is het nodig om met betrekking tot de Doop de Goddelijke belofte in acht te nemen, die zegt: “wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, die zal zalig worden”. Deze belofte dient men veel en veel hoger te achten dan alle praal van werken, geloften, geestelijke orden en wat dan ook daar deze zuiver menselijk zijn ingevoerd'. Deze belofte betreft de vergeving van de zonde en het recht op het eeuwige leven. God Zelf heeft deze heerlijke belofte gedaan aan diep gevallen zondaren. Zijn Zoon heeft deze belofte mogelijk gemaakt door te betalen met Zijn lichaam en bloed.
De valse aanbiedingen van de kerk.
Daar kerk de doop niet waardeerde, die de vergeving van de zonde belooft en aanbiedt, kwam men met een eigen leer en aanbiedingen. Zo hield men de leden gevangen in een systeem van zelfkastijding en geldklopperij. Luther zegt: Hieraan danken die bekende talloze lasten hun bestaan, bestaande in geloften, geestelijke orden, werken, genoegdoeningen, bedevaarten, aflaten en sekten en met betrekking tot deze een vloed van boeken, vragen, meningen en menselijke overleveringen, welke heel de wereld niet meer kan bevatten.
In de doop wordt Gods belofte voorgesteld. Er wordt geen goede hoedanigheid ingestort.
Luther wijst de geestelijken, aan wie hij deze brief schrijft, op hun taak. De geestelijken (en dus de kerk) moeten hun leden wijzen op de rijkdom van de kinderdoop waarin God de zaligheid belooft zonder prijs. Deze belofte vraagt om een gelovig antwoord. Bij de doop belooft God in Christus de zaligheid. Er wordt bij de doop geen goede hoedanigheid ingestort (gratia infusa) in de dopeling, zoals Rome leert, waarmee de dopeling aan de slag moet gaan, om op die manier door middel van deze goede hoedanigheid goede werken te doen waardoor men zich vervolgens rechtvaardig maakt voor God.
De kerk moet de leden gedurende hun leven herinneren aan de enorme rijkdom van de doop.
Luther zegt: Deze verkondiging (van de rijkdom van de doop) had men het volk met grote ijver moeten inprenten. Deze belofte (van de vergeving van de zonde) had men voortdurend, haar aanprijzend, moeten prediken. Steeds had men de doopsbediening moeten herhalen... Om zo het geloof zonder ophouden op te wekken en te voeden. Immers zo als, nu deze goddelijke belofte eenmaal ons geschonken is in doop en haar waarheid tot de dood toe standhoudt. Zó moet ook het geloof in deze belofte nooit onderbroken worden. Men moet het tot de dood toe voeden en sterken door zich voortdurend weer te binnen te brengen dat deze belofte in de doop aan ons is gedaan! De kerk moet de leden dus de rijkdom van de doop telkens in herinnering brengen. God is barmhartig richting gevallen zondaren. Hij wil dat zij zich bekeren en geloven in de belofte van de vergeving van de zonde.
Er zijn maar twee sacramenten in plaats van zeven.
Luther heeft dit geschrift in het Latijn geschreven (met als titel 'De captivitate Babylonica ecclesiae) om zo de geestelijken te onderwijzen in de leer van de Schrift met betrekking tot de sacramenten. Rome kent zeven sacramenten. Luther stelde dat Jezus er maar twee heeft ingesteld namelijk de doop en het avondmaal. De boete bracht hij onder bij de doop.
De bevrijding uit de Babylonische gevangenschap.
Met de leer van de sacramenten hield de kerk de leden in de greep. Luther zag het als een gevangenschap. Hij wilde de leden bevrijden van deze leer en hen onderwijzen in de leer van de onverdiende zaligheid die tot uiting komt in de doop en in het avondmaal. De doop lijft de dopeling in de gemeente. De doop roept op tot geloof en in het avondmaal wordt het gewerkte geloof versterkt.
De leer van het avondmaal: 'Drinkt allen daaruit...'.
Wat betreft het avondmaal merkt Luther op dat ook de gewone gelovigen van de beker mogen drinken en niet alleen de geestelijken zoals Rome meende. Jezus zei immers: 'Drinkt allen daaruit' (Mattheus 26:27). Ook op het punt van het avondmaal maakt Rome onderscheid tussen de leken en de geestelijken (zie ook 'De brief aan de Christelijke adel').
Een Roomse trek bij Luther: de lichamelijke tegenwoordigheid.
Op het punt van de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus wijkt Luther niet veel af van de Roomse leer. Luther meende dat Christus lichamelijk aanwezig is met en onder de tekenen van brood en wijn. Rome gelooft dat bij het uitspreken van de woorden: 'dit is mijn lichaam (hoc est corpus meum)' het brood verandert in het lichaam van Christus. Overigens niet qua smaak en vorm maar qua wezen. Calvijn stelt dat het brood, brood blijft en de wijn, de wijn. Het is namelijk een geestelijk eten. Men ervaart in het hart dat Christus Zijn lichaam en bloed gegeven heeft vanwege al je zonden.
Het geloof in de belofte staat bij Luther centraal.
Luther stond toch dichterbij Calvijn dan bij Rome als het om de kern van het avondmaal gaat. Luther stelt in dit geschrift (De Babylonische gevangenschap van de kerk) dat men alleen wat heeft aan het avondmaal als men gelooft (glauben) in de belofte (heissung) van de vergeving van de zonde die voorgesteld en uitgebeeld wordt in het gebroken brood en de wijn die gegoten wordt in de beker. Men moet dus niet aan de uiterlijke tekenen van brood en wijn blijven hangen. Het avondmaal is in wezen niets anders dan een woord van Christus (Worte Christi)
De heerlijke belofte die gedaan wordt bij de doop.
Luther benadrukt het grote belang van de kinderdoop. Luther zegt: 'Allereerst is het nodig om met betrekking tot de Doop de Goddelijke belofte in acht te nemen, die zegt: “wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, die zal zalig worden”. Deze belofte dient men veel en veel hoger te achten dan alle praal van werken, geloften, geestelijke orden en wat dan ook daar deze zuiver menselijk zijn ingevoerd'. Deze belofte betreft de vergeving van de zonde en het recht op het eeuwige leven. God Zelf heeft deze heerlijke belofte gedaan aan diep gevallen zondaren. Zijn Zoon heeft deze belofte mogelijk gemaakt door te betalen met Zijn lichaam en bloed.
De valse aanbiedingen van de kerk.
Daar kerk de doop niet waardeerde, die de vergeving van de zonde belooft en aanbiedt, kwam men met een eigen leer en aanbiedingen. Zo hield men de leden gevangen in een systeem van zelfkastijding en geldklopperij. Luther zegt: Hieraan danken die bekende talloze lasten hun bestaan, bestaande in geloften, geestelijke orden, werken, genoegdoeningen, bedevaarten, aflaten en sekten en met betrekking tot deze een vloed van boeken, vragen, meningen en menselijke overleveringen, welke heel de wereld niet meer kan bevatten.
In de doop wordt Gods belofte voorgesteld. Er wordt geen goede hoedanigheid ingestort.
Luther wijst de geestelijken, aan wie hij deze brief schrijft, op hun taak. De geestelijken (en dus de kerk) moeten hun leden wijzen op de rijkdom van de kinderdoop waarin God de zaligheid belooft zonder prijs. Deze belofte vraagt om een gelovig antwoord. Bij de doop belooft God in Christus de zaligheid. Er wordt bij de doop geen goede hoedanigheid ingestort (gratia infusa) in de dopeling, zoals Rome leert, waarmee de dopeling aan de slag moet gaan, om op die manier door middel van deze goede hoedanigheid goede werken te doen waardoor men zich vervolgens rechtvaardig maakt voor God.
De kerk moet de leden gedurende hun leven herinneren aan de enorme rijkdom van de doop.
Luther zegt: Deze verkondiging (van de rijkdom van de doop) had men het volk met grote ijver moeten inprenten. Deze belofte (van de vergeving van de zonde) had men voortdurend, haar aanprijzend, moeten prediken. Steeds had men de doopsbediening moeten herhalen... Om zo het geloof zonder ophouden op te wekken en te voeden. Immers zo als, nu deze goddelijke belofte eenmaal ons geschonken is in doop en haar waarheid tot de dood toe standhoudt. Zó moet ook het geloof in deze belofte nooit onderbroken worden. Men moet het tot de dood toe voeden en sterken door zich voortdurend weer te binnen te brengen dat deze belofte in de doop aan ons is gedaan! De kerk moet de leden dus de rijkdom van de doop telkens in herinnering brengen. God is barmhartig richting gevallen zondaren. Hij wil dat zij zich bekeren en geloven in de belofte van de vergeving van de zonde.