Leeslint doopbelofte
Wat treft men aan in dit leeslint
In dit leeslint bespreken we geschriften van een aantal theologen en dominees waarbij hun visie op de doopbelofte wordt verkend. We beginnen met twee theologen uit de tijd van de afscheiding: H.F. Kohlbrugge (een die buiten de kerk stond) en J.A. Wormser (een man van het Reveil in de Hervormde kerk). We bekijken vervolgens de visie van ds. G.H. Kersten (20ste eeuw) en zijn volgelingen, ds. A. Moerkerken, ds A Schot en ds. C. Harinck. Gekeken wordt in hoeverre zij het doopformulier recht trachten te doen
1. Ten tijde van de afscheiding
1.1. Kohlbrugge (1803-1875)
In een leerrede over Colossenzen 2:10-12 'De Troost van den Doop' genaamd verdedigt Kohlbrugge de kinderdoop. Kinderen horen er helemaal bij. Jezus zei dat we de kinderen niet mogen verhinderen. Aan het einde van deze leerrede zegt Kohlbrugge: 'Gij volwassenen, laat het u tot een staf zijn in de hand en laat de duivel het u niet ontroven: dat gij dus, van moederlijf aan, in de doop het teken en zegel van Godswege hebt ontvangen, dat Hij u een genadige God zijn en blijven wil' (...) Het moet u opwekken, gij ouders, om bij de Heere aan te houden dat Hij zodanige belofte waarvan gij teken en zegel aan uwe kinderen ontvangt, bij uwe kinderen zal waar maken en vervullen' (...) 'Gij kinderen echter, gij jongelingen en jonge dochters, die tot uw verstand gekomen zijt, weet het dat gij in uw doop het eigendom van God en Christus geworden zijt, dat gij met de Geest van de genade in deze doop verzegeld zijt. Daarom, voor zover gij nog in de slaap van uw dood ligt, zo waak op uit de strik van de duivel, buig uw knieën in het verborgene en bidt aldus: 'Ach, mijn Heere en Heiland, als ik zo blijf zoals ik nu ben, ben ik verloren, want ik heb geen hart voor uw genade die u reeds in mijn jeugd aan mij hebt willen verzegelen. Maak mij zoals ik zijn moet. Bekeer mij zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt mijn God'.
Uit dit citaat blijkt dat de belofte gedaan in de doop verzegeld wordt aan het hoofd van elke kindje dat gedoopt wordt. Men is door de doop niet zalig maar het is wel een pleitgrond om God te smeken om de vervulling van de doopbelofte en een bevel naar de dopeling om Hem te zoeken en te leven naar Zijn en uit Zijn Woord.
1.2. J.A Wormser ( 1807-1862)
De eenheid van de kerk ligt in de doop
Wormser zag de eenheid van de kerk in de kinderdoop liggen. De natie was in die dagen nog gedoopt. De vaderlands kerk was onderling sterk verdeeld en ook nog eens uiteengevallen in de 19de eeuw door de afscheiding maar er was een lichtpuntje want de kinderen waren wel gedoopt. Wormser wilde de kerk(en) weer wakker maken (Reveil) met dit geschrift over de doop om zo de kerk weer geestelijk te herstellen. De doop zag hij als vertrekpunt van dit herstel (Reveil). Wormser stelde de rijkdom van de kinderdoop aan de orde in de lijn van de Reformatie. Hij sprak het doopformulier na (niet tegen). De gewilligheid van de Drieenige God, die de doop tot uitdrukking brengt, om zondaren zalig te maken, moet de kinderen ingeprent worden, stelde hij. In het voorwoord van de 2de druk schreef mr. G. Groen van Prinsterer een van de voornaamste vertegenwoordiger van het Reveil: Het is hier, als in een goudmijn: hoe dieper men graaft, hoe meer de arbeid beloond wordt. Wormser zelf levert telkens het bewijs dat de diepte van de waarheid in de hoogst mogelijke eenvoudigheid ligt.
In de doop belooft God volgens Wormser de kinderen hoofd voor hoofd te zullen zalig maken als zij tot Hem komen. De ouders moeten hun kinderen leren pleiten op de doop. Doordat men deze heerlijke toezegging in de doop verwaarloosde, ging men het hogerop zoeken namelijk in Gods verkiezing van eeuwigheid of in bevindelijke kenmerken. Daar begon men mee in plaats van met de doop. Men begon niet waar God begint namelijk in de tijd het evangelie present stellen voor verloren zondaren. Wormser vond dit een zeer bekrompen visie. Deze bekrompen lieden, zoals hij hen talloze keren noemt in zijn boekje, zagen Gods genaderijke hand in de doop in de tijd voltrokken geheel en al voorbij. Zij gingen het helaas, hoe kan het ook anders, zoeken in een abstracte verkiezingsleer of in het subjectivisme. Men maakte, door de verkiezing te benadrukken er een loterij van. Men wees de kinderen, waarvan Jezus zei: laat ze tot Mij komen, en volwassenen niet op Gods rijke genade die God aanbiedt in de doop. Om die reden was er volgens Wormser zoveel heilsonzekerheid (J. A Wormser sr. De kinderdoop p. 94-98).
Uitstapje:
In de kringen van het Reveil nam Wormser een goede plaats in. Mr. I. Da Costa en mr. G. Groen van Prinsterer hadden hem hoog staan. In de Amsterdamse twist toen Wormser nog afgescheiden was, koos Wormser de kant van Scholte. Scholte stelde dat ds. Van Velzen de afgescheiden gemeente van Amsterdam een geraamte voor hield van de echte Christus. Wormser die in de kerkenraad zat en zich keerde tegen Van Velzen werd geschorst en ging weer terug naar de Hervormde Kerk. Scholte die al de twisten zat was, vertrok naar Amerika. Scholte werd in de Amsterdamse afgescheiden gemeente aangevallen op een preek over Romeinen 8:1,2 waar hij stelde dat de gelovige een beetje vlees is en vele gelovigen leven onder hun stand. Sommige gelovigen zijn als een rijke man die leeft als een gierigaard en geen gebruik maakt van zijn rijkdom, zo stelde Scholte. De rechterhand van Simon van Velzen, H.H. Middel (later predikant) en geestverwanten vielen Scholte aan vanwege deze opmerking. Aanvankelijk werd H.H. Middel en verwanten geschorst. Ds. H. de Cock vond dit optreden van Scholte en de schorsing van H.H. Middel te ver gaan. Later werd deze schorsing weer opgeheven en werd juist Scholte en zijn verwanten geschorst. De Amsterdamse twist was dus tamelijk complex. Deze Amsterdamse twist heeft Scholte een slechte naam opgeleverd. H.H. Middel heeft deze kwestie beschreven in zijn geschrift 'Menigvuldige reddingen'. De vraag is hoe objectief hij was. Middel was tamelijk bevindelijk en kon Scholte niet meemaken.
Scholte was door de Bijbellezingen van Da Costa gevormd en had goede contacten met A. Brummelkamp. Ook Brummelkamp die een ruime evangelieverkondiging voorstond, kreeg tegenstand. Men kan dus niet zomaar het bevindelijk leven van de Afscheiding overnemen maar men dient het te toetsen aan Gods woord. Wormser deed dit aan de hand van het doopformulier.
1.3. Conclusie betreffende Kohlbrugge (1.1.) en Wormser (1.2.)
Kohlbrugge betrok de doopbelofte op heel de gemeente in zijn verhandeling. Wormser ging verder. Hij schreef zelfs een boek over de kinderdoop om het belang van de doop te benadrukken. Hij zag de eenheid van de kerk liggen in de doop. Men accepteerde elkaars doop. Wormser achtte het van groot belang dat alle gedoopte leden gebruik leerden maken van de belofte gedaan in de doop. Hij sprak daarbij het doopformulier na. De kerk moet volgens hem haar leden leiden in het heilspoor van de belofte die verzegeld is in de doop aan het hoofdje van elk kindje.
2. Na de afscheiding
2.1. Ds. G.H. Kersten (1882-1948)
Ds. Gerrit Hendrik Kersten stelt in 'De Gereformeerde dogmatiek' dat het doopformulier betrekking heeft op de uitverkorenen. Zij zijn in Christus geheiligd. Hij zegt over de toezegging van de Heilige Geest bij de doop: 'Dat Hij in ons wonen en ons tot lidmaten Christi heiligen wil, ons (namelijk de uitverkorenen) toe-eigende (in de tijd zijns welbehagen) hetgeen wij in Christus hebben (deel 2, p. 271). Elders zegt Hij: 'Zo zij de doop een pleitgrond voor de gebeden van Gods kerk die de Heere toch niet begeven of verlaten zal hoe de duivel ook woedt en de wereld ook lokt' ( (deel 2, p. 274).
Overduidelijk klinken hier de leeruitspraken van 1931 door. De verkiezing heerst niet alleen over het genadeverbond zoals de leeruitspraken van 1931 stellen maar ook over het doopformulier. 1931 scheidt de Ger. Gem. af van de andere kerken maar ook van de rijkdom van de kinderdoop waarop Wormser ten tijde van de Afscheiding op gewezen heeft.
2.2. Ds. A. Moerkerken (1947- )
In dit spoor van Kersten gaan ds. A. Moerkerken die docent was in Rotterdam en ds. A. Schot die per 1 september 2018 docent is in Rotterdam van de predikantenopleiding. In zijn boek over de catechismus 'Ons troostboek' stelt Moerkerken dat wij niet leren dat God aan elk kind belooft: Ik zal uw God zijn. God vordert niet van elk kindje het geloof. Moerkerken meent dat het genadeverbond niet afhangt van ons geloof maar van zijn genadige toezegging aan de uitverkorenen. Hij stelt namelijk: 'Waarom dopen we kinderen? Omdat we geloven dat er voor het zaad van onze gemeenten, voor onze jongens en meisjes nog beloften liggen in het Woord van God. Voor al de kinderen? Nee, dat niet. Maar we geloven dat er onder het zaad van de gemeente nog zijn die de Heere zal toebrengen (Ons troostboek p. 388).
Duidelijk merken we op dat Moerkerken in de lijn gaat van Kersten. De verkiezing beheerst niet alleen het genadeverbond maar ook het doopformulier. De naam 'Ons troostboek' lijkt heel gunnend maar het is alleen bestemd voor de uitverkorenen. Moerkerken begint dus niet bij de welmenende roeping in de doop maar distantieert zich er van. Moerkerken gaat wel in de lijn van Kersten en laat 1931 eveneens heersen over het doopformulier. Hij separeert de belofte van de doop en stelt dat deze bestemd is voor de uitverkorenen.
2.3. Ds. A Schot (1965- )
Ds Schot heeft in zijn gemeente in Nunspeet drie gemeenteavonden gehouden over het genadeverbond en de betekenis van de doop. Deze avonden zijn gebundeld in het boekje 'Op mijn trouwverbond'. De eerste avond is gewijd aan het verschil tussen de twee - en drie verbonden. Schot acht alleen de twee verbonden leer deugdelijk. Schot bespreekt op de tweede avond het doopformulier en stelt dat deze staat in het wezen van het geloof (Op Mijn trouw verbond p. 51). Schot bedoelt dat het gaat om de gelovigen. De doop is geen pleitgrond volgens Schot voor onbekeerden. Op de derde avond heeft ds. Schot de inwilliging van de doop besproken. Schot stelt dat in het uur van de wedergeboorte men van dood levend wordt en dat men dan wel in Christus is maar Hem nog niet kent (Op mijn trouwverbond p. 57). De bewuste verbondsluiting moet nog plaatsvinden. Schot citeert voor de beleving van de sluiting van het verbond Tona Butijn-Melis. Zij zegt: 'het is voor mij in het standelijke leven een wederzijds verbondsmaken geworden' (Op mijn trouwverbond p. 60).
We merken uit het bovenstaande op dat Schot in de lijn van Kersten en Moerkerken gaat. De doop krijgt betekenis in het leven van de gelovige, de uitverkoren zondaar. Schot gaat verder... De oprichting van het genadeverbond koppelt hij aan het gestaltelijke leven. Zelfs Gods volk heeft aanvankelijk geen weet van het genadeverbond. Hier zijn we ver verwijderd van de echte betekenis van het doopformulier. De A. Schot is per 1 september 2018 docent aan de predikanten opleiding van de Ger. Gem. in Rotterdam. Hij kan in de lijn van 1931 de leer van de drie verbonden niet meemaken waardoor hij zijn kerk afscheid van de andere bevindelijke kerken (Bewaar het Pand en aanverwant van de CGK en HHK) en hij ontneemt de doopleden de belofte van de doop. Schot doet dit overigens te goeder trouw. In dit heilspoor heeft hij leren denken.
2.4. Ds C. Harinck (1933- )
Een andere koers vaart ds C. Harinck. We raadpleegden zijn boek 'Gods beloften in het persoonlijke leven' (2017) Harinck wil gaan in het spoor van de Reformatie en Nadere Reformatie (p. 122). Harinck wil niet tot een kloppend systeem komen waarbij men alles op een rijtje zet en beredeneert. Volgens C. Harinck hebben de Reformatoren geworsteld met de tegenstelling tussen Gods belofte in de doop gedaan en de werkelijkheid dat veel gedoopten onbekeerd en ongelovig sterven (p. 134). Harinck zegt: 'Waar Calvijn het probleem tussen belofte en werkelijkheid oploste door te spreken over twee soorten van verbondskinderen, losten de latere gereformeerden het probleem op door te spreken over het wezen, de werkelijkheid van Gods verbond en de bediening, de manier waarop het verbond zich openbaart in Woord en sacrament. Het wezen betreft de uitverkorenen. In hun leven vervult Gods Zijn beloften. De bediening van het verbond geschiedt in en door de prediking. In de prediking komt de beloften tot allen maar alleen de gelovigen ontvangen er het nut van (p 134).
Harinck vindt het wat vaag als men stelt dat men door de doop apart gezet is. Als men vraagt wat men er aan heeft, komt er een vaag antwoord. De meesten komen niet verder dan: je bent apart gezet. Het blijft allemaal vaag. De doop is voor velen een leeg testament. Maar het is niet leeg. De Heere heeft je iets zichtbaars en tastbaars gegeven, waaraan je je mag en kunt vastklampen in alle nood (p 140). De doop blijft het gehele leven van kracht en dat is maar goed ook want wij struikelen allen in vele (Jacobus 3:2). De kern is dat God de zonde wil vergeven door het bloed van Jezus (p. 142). De ouders mogen de belofte in de doop gedaan gebruiken als een anker van de hoop (p. 143).
1.3. Conclusie betreffende Kersten (2.1), Moerkerken (2.2), Schot (2.3) en Harinck (2.4)
Drie docenten van de Ger. Gem. van destijds (Kersten 2.1. en Moerkerken 2.2.) en nu (Schot 2.3) ontnemen de dopeling de pleitgrond. Schot borduurt daarbij voort op de standenleer. De verbondsluiting krijgt volgens Schot een plaats in het gestaltelijke leven van de dopeling. Deze drie docenten laten een ander geluid horen dan Kohlbrugge (1.1) en Wormser (1.2) deden ten tijde van de afscheiding. Zij wezen op de rijkdom (Gods genade) en reikwijdte (alle kinderen) van de doop. Kersten, Moerkerken en Schot perken de reikwijdte (alle kinderen) en rijkdom (Gods genade) in.
Harinck (2.4) echter laat zien dat men met een twee verbondenleer ook rijk kan spreken over de doop. De doop valt onder de bediening van het genadeverbond. Het omvat niet het wezen. Volgens de leer van de twee verbonden zijn alleen de uitverkorenen wezenlijk in het genadeverbond. De doop valt echter onder de bediening van het genadeverbond. Harinck wil in navolging van de Reformatoren de spanning niet wegnemen tussen het feit dat God aan allen dopelingen de zaligheid belooft en dat toch niet allen zalig worden. Men kan deze spanning oplossen door te stellen dat alle kinderen zalig zijn en dus de belofte in hun leven reeds verwerkelijkt is. Hier separeert men niet. De doop is dan een rustbank geworden. Men kan ook stellen dat de belofte in de doop alleen gedaan is aan de uitverkorenen en aan de andere kinderen was het slechts schijn. Hier separeert men te vroeg (Kersten, Moerkerken en Schot doen dit). De doop is dan geen pleitgrond maar zandgrond. De Reformatoren lieten het aanbod staan en hielden er toch aan vast dat zonder de inwilliging van de belofte gedaan in de doop er geen werkelijke zaligheid voor de dopeling is. Het onderscheid was er volgens hen alleen op het punt van de inwilliging. Zonder geloof is de doop krachteloos maar de doop wil dit geloof juist uitlokken en de Geest wil dit in het hart werken. Dat heeft de Geest in de doop beloofd. Daar mag men om bidden en God heilig om lastig vallen.
Wat treft men aan in dit leeslint
In dit leeslint bespreken we geschriften van een aantal theologen en dominees waarbij hun visie op de doopbelofte wordt verkend. We beginnen met twee theologen uit de tijd van de afscheiding: H.F. Kohlbrugge (een die buiten de kerk stond) en J.A. Wormser (een man van het Reveil in de Hervormde kerk). We bekijken vervolgens de visie van ds. G.H. Kersten (20ste eeuw) en zijn volgelingen, ds. A. Moerkerken, ds A Schot en ds. C. Harinck. Gekeken wordt in hoeverre zij het doopformulier recht trachten te doen
1. Ten tijde van de afscheiding
1.1. Kohlbrugge (1803-1875)
In een leerrede over Colossenzen 2:10-12 'De Troost van den Doop' genaamd verdedigt Kohlbrugge de kinderdoop. Kinderen horen er helemaal bij. Jezus zei dat we de kinderen niet mogen verhinderen. Aan het einde van deze leerrede zegt Kohlbrugge: 'Gij volwassenen, laat het u tot een staf zijn in de hand en laat de duivel het u niet ontroven: dat gij dus, van moederlijf aan, in de doop het teken en zegel van Godswege hebt ontvangen, dat Hij u een genadige God zijn en blijven wil' (...) Het moet u opwekken, gij ouders, om bij de Heere aan te houden dat Hij zodanige belofte waarvan gij teken en zegel aan uwe kinderen ontvangt, bij uwe kinderen zal waar maken en vervullen' (...) 'Gij kinderen echter, gij jongelingen en jonge dochters, die tot uw verstand gekomen zijt, weet het dat gij in uw doop het eigendom van God en Christus geworden zijt, dat gij met de Geest van de genade in deze doop verzegeld zijt. Daarom, voor zover gij nog in de slaap van uw dood ligt, zo waak op uit de strik van de duivel, buig uw knieën in het verborgene en bidt aldus: 'Ach, mijn Heere en Heiland, als ik zo blijf zoals ik nu ben, ben ik verloren, want ik heb geen hart voor uw genade die u reeds in mijn jeugd aan mij hebt willen verzegelen. Maak mij zoals ik zijn moet. Bekeer mij zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt mijn God'.
Uit dit citaat blijkt dat de belofte gedaan in de doop verzegeld wordt aan het hoofd van elke kindje dat gedoopt wordt. Men is door de doop niet zalig maar het is wel een pleitgrond om God te smeken om de vervulling van de doopbelofte en een bevel naar de dopeling om Hem te zoeken en te leven naar Zijn en uit Zijn Woord.
1.2. J.A Wormser ( 1807-1862)
De eenheid van de kerk ligt in de doop
Wormser zag de eenheid van de kerk in de kinderdoop liggen. De natie was in die dagen nog gedoopt. De vaderlands kerk was onderling sterk verdeeld en ook nog eens uiteengevallen in de 19de eeuw door de afscheiding maar er was een lichtpuntje want de kinderen waren wel gedoopt. Wormser wilde de kerk(en) weer wakker maken (Reveil) met dit geschrift over de doop om zo de kerk weer geestelijk te herstellen. De doop zag hij als vertrekpunt van dit herstel (Reveil). Wormser stelde de rijkdom van de kinderdoop aan de orde in de lijn van de Reformatie. Hij sprak het doopformulier na (niet tegen). De gewilligheid van de Drieenige God, die de doop tot uitdrukking brengt, om zondaren zalig te maken, moet de kinderen ingeprent worden, stelde hij. In het voorwoord van de 2de druk schreef mr. G. Groen van Prinsterer een van de voornaamste vertegenwoordiger van het Reveil: Het is hier, als in een goudmijn: hoe dieper men graaft, hoe meer de arbeid beloond wordt. Wormser zelf levert telkens het bewijs dat de diepte van de waarheid in de hoogst mogelijke eenvoudigheid ligt.
In de doop belooft God volgens Wormser de kinderen hoofd voor hoofd te zullen zalig maken als zij tot Hem komen. De ouders moeten hun kinderen leren pleiten op de doop. Doordat men deze heerlijke toezegging in de doop verwaarloosde, ging men het hogerop zoeken namelijk in Gods verkiezing van eeuwigheid of in bevindelijke kenmerken. Daar begon men mee in plaats van met de doop. Men begon niet waar God begint namelijk in de tijd het evangelie present stellen voor verloren zondaren. Wormser vond dit een zeer bekrompen visie. Deze bekrompen lieden, zoals hij hen talloze keren noemt in zijn boekje, zagen Gods genaderijke hand in de doop in de tijd voltrokken geheel en al voorbij. Zij gingen het helaas, hoe kan het ook anders, zoeken in een abstracte verkiezingsleer of in het subjectivisme. Men maakte, door de verkiezing te benadrukken er een loterij van. Men wees de kinderen, waarvan Jezus zei: laat ze tot Mij komen, en volwassenen niet op Gods rijke genade die God aanbiedt in de doop. Om die reden was er volgens Wormser zoveel heilsonzekerheid (J. A Wormser sr. De kinderdoop p. 94-98).
Uitstapje:
In de kringen van het Reveil nam Wormser een goede plaats in. Mr. I. Da Costa en mr. G. Groen van Prinsterer hadden hem hoog staan. In de Amsterdamse twist toen Wormser nog afgescheiden was, koos Wormser de kant van Scholte. Scholte stelde dat ds. Van Velzen de afgescheiden gemeente van Amsterdam een geraamte voor hield van de echte Christus. Wormser die in de kerkenraad zat en zich keerde tegen Van Velzen werd geschorst en ging weer terug naar de Hervormde Kerk. Scholte die al de twisten zat was, vertrok naar Amerika. Scholte werd in de Amsterdamse afgescheiden gemeente aangevallen op een preek over Romeinen 8:1,2 waar hij stelde dat de gelovige een beetje vlees is en vele gelovigen leven onder hun stand. Sommige gelovigen zijn als een rijke man die leeft als een gierigaard en geen gebruik maakt van zijn rijkdom, zo stelde Scholte. De rechterhand van Simon van Velzen, H.H. Middel (later predikant) en geestverwanten vielen Scholte aan vanwege deze opmerking. Aanvankelijk werd H.H. Middel en verwanten geschorst. Ds. H. de Cock vond dit optreden van Scholte en de schorsing van H.H. Middel te ver gaan. Later werd deze schorsing weer opgeheven en werd juist Scholte en zijn verwanten geschorst. De Amsterdamse twist was dus tamelijk complex. Deze Amsterdamse twist heeft Scholte een slechte naam opgeleverd. H.H. Middel heeft deze kwestie beschreven in zijn geschrift 'Menigvuldige reddingen'. De vraag is hoe objectief hij was. Middel was tamelijk bevindelijk en kon Scholte niet meemaken.
Scholte was door de Bijbellezingen van Da Costa gevormd en had goede contacten met A. Brummelkamp. Ook Brummelkamp die een ruime evangelieverkondiging voorstond, kreeg tegenstand. Men kan dus niet zomaar het bevindelijk leven van de Afscheiding overnemen maar men dient het te toetsen aan Gods woord. Wormser deed dit aan de hand van het doopformulier.
1.3. Conclusie betreffende Kohlbrugge (1.1.) en Wormser (1.2.)
Kohlbrugge betrok de doopbelofte op heel de gemeente in zijn verhandeling. Wormser ging verder. Hij schreef zelfs een boek over de kinderdoop om het belang van de doop te benadrukken. Hij zag de eenheid van de kerk liggen in de doop. Men accepteerde elkaars doop. Wormser achtte het van groot belang dat alle gedoopte leden gebruik leerden maken van de belofte gedaan in de doop. Hij sprak daarbij het doopformulier na. De kerk moet volgens hem haar leden leiden in het heilspoor van de belofte die verzegeld is in de doop aan het hoofdje van elk kindje.
2. Na de afscheiding
2.1. Ds. G.H. Kersten (1882-1948)
Ds. Gerrit Hendrik Kersten stelt in 'De Gereformeerde dogmatiek' dat het doopformulier betrekking heeft op de uitverkorenen. Zij zijn in Christus geheiligd. Hij zegt over de toezegging van de Heilige Geest bij de doop: 'Dat Hij in ons wonen en ons tot lidmaten Christi heiligen wil, ons (namelijk de uitverkorenen) toe-eigende (in de tijd zijns welbehagen) hetgeen wij in Christus hebben (deel 2, p. 271). Elders zegt Hij: 'Zo zij de doop een pleitgrond voor de gebeden van Gods kerk die de Heere toch niet begeven of verlaten zal hoe de duivel ook woedt en de wereld ook lokt' ( (deel 2, p. 274).
Overduidelijk klinken hier de leeruitspraken van 1931 door. De verkiezing heerst niet alleen over het genadeverbond zoals de leeruitspraken van 1931 stellen maar ook over het doopformulier. 1931 scheidt de Ger. Gem. af van de andere kerken maar ook van de rijkdom van de kinderdoop waarop Wormser ten tijde van de Afscheiding op gewezen heeft.
2.2. Ds. A. Moerkerken (1947- )
In dit spoor van Kersten gaan ds. A. Moerkerken die docent was in Rotterdam en ds. A. Schot die per 1 september 2018 docent is in Rotterdam van de predikantenopleiding. In zijn boek over de catechismus 'Ons troostboek' stelt Moerkerken dat wij niet leren dat God aan elk kind belooft: Ik zal uw God zijn. God vordert niet van elk kindje het geloof. Moerkerken meent dat het genadeverbond niet afhangt van ons geloof maar van zijn genadige toezegging aan de uitverkorenen. Hij stelt namelijk: 'Waarom dopen we kinderen? Omdat we geloven dat er voor het zaad van onze gemeenten, voor onze jongens en meisjes nog beloften liggen in het Woord van God. Voor al de kinderen? Nee, dat niet. Maar we geloven dat er onder het zaad van de gemeente nog zijn die de Heere zal toebrengen (Ons troostboek p. 388).
Duidelijk merken we op dat Moerkerken in de lijn gaat van Kersten. De verkiezing beheerst niet alleen het genadeverbond maar ook het doopformulier. De naam 'Ons troostboek' lijkt heel gunnend maar het is alleen bestemd voor de uitverkorenen. Moerkerken begint dus niet bij de welmenende roeping in de doop maar distantieert zich er van. Moerkerken gaat wel in de lijn van Kersten en laat 1931 eveneens heersen over het doopformulier. Hij separeert de belofte van de doop en stelt dat deze bestemd is voor de uitverkorenen.
2.3. Ds. A Schot (1965- )
Ds Schot heeft in zijn gemeente in Nunspeet drie gemeenteavonden gehouden over het genadeverbond en de betekenis van de doop. Deze avonden zijn gebundeld in het boekje 'Op mijn trouwverbond'. De eerste avond is gewijd aan het verschil tussen de twee - en drie verbonden. Schot acht alleen de twee verbonden leer deugdelijk. Schot bespreekt op de tweede avond het doopformulier en stelt dat deze staat in het wezen van het geloof (Op Mijn trouw verbond p. 51). Schot bedoelt dat het gaat om de gelovigen. De doop is geen pleitgrond volgens Schot voor onbekeerden. Op de derde avond heeft ds. Schot de inwilliging van de doop besproken. Schot stelt dat in het uur van de wedergeboorte men van dood levend wordt en dat men dan wel in Christus is maar Hem nog niet kent (Op mijn trouwverbond p. 57). De bewuste verbondsluiting moet nog plaatsvinden. Schot citeert voor de beleving van de sluiting van het verbond Tona Butijn-Melis. Zij zegt: 'het is voor mij in het standelijke leven een wederzijds verbondsmaken geworden' (Op mijn trouwverbond p. 60).
We merken uit het bovenstaande op dat Schot in de lijn van Kersten en Moerkerken gaat. De doop krijgt betekenis in het leven van de gelovige, de uitverkoren zondaar. Schot gaat verder... De oprichting van het genadeverbond koppelt hij aan het gestaltelijke leven. Zelfs Gods volk heeft aanvankelijk geen weet van het genadeverbond. Hier zijn we ver verwijderd van de echte betekenis van het doopformulier. De A. Schot is per 1 september 2018 docent aan de predikanten opleiding van de Ger. Gem. in Rotterdam. Hij kan in de lijn van 1931 de leer van de drie verbonden niet meemaken waardoor hij zijn kerk afscheid van de andere bevindelijke kerken (Bewaar het Pand en aanverwant van de CGK en HHK) en hij ontneemt de doopleden de belofte van de doop. Schot doet dit overigens te goeder trouw. In dit heilspoor heeft hij leren denken.
2.4. Ds C. Harinck (1933- )
Een andere koers vaart ds C. Harinck. We raadpleegden zijn boek 'Gods beloften in het persoonlijke leven' (2017) Harinck wil gaan in het spoor van de Reformatie en Nadere Reformatie (p. 122). Harinck wil niet tot een kloppend systeem komen waarbij men alles op een rijtje zet en beredeneert. Volgens C. Harinck hebben de Reformatoren geworsteld met de tegenstelling tussen Gods belofte in de doop gedaan en de werkelijkheid dat veel gedoopten onbekeerd en ongelovig sterven (p. 134). Harinck zegt: 'Waar Calvijn het probleem tussen belofte en werkelijkheid oploste door te spreken over twee soorten van verbondskinderen, losten de latere gereformeerden het probleem op door te spreken over het wezen, de werkelijkheid van Gods verbond en de bediening, de manier waarop het verbond zich openbaart in Woord en sacrament. Het wezen betreft de uitverkorenen. In hun leven vervult Gods Zijn beloften. De bediening van het verbond geschiedt in en door de prediking. In de prediking komt de beloften tot allen maar alleen de gelovigen ontvangen er het nut van (p 134).
Harinck vindt het wat vaag als men stelt dat men door de doop apart gezet is. Als men vraagt wat men er aan heeft, komt er een vaag antwoord. De meesten komen niet verder dan: je bent apart gezet. Het blijft allemaal vaag. De doop is voor velen een leeg testament. Maar het is niet leeg. De Heere heeft je iets zichtbaars en tastbaars gegeven, waaraan je je mag en kunt vastklampen in alle nood (p 140). De doop blijft het gehele leven van kracht en dat is maar goed ook want wij struikelen allen in vele (Jacobus 3:2). De kern is dat God de zonde wil vergeven door het bloed van Jezus (p. 142). De ouders mogen de belofte in de doop gedaan gebruiken als een anker van de hoop (p. 143).
1.3. Conclusie betreffende Kersten (2.1), Moerkerken (2.2), Schot (2.3) en Harinck (2.4)
Drie docenten van de Ger. Gem. van destijds (Kersten 2.1. en Moerkerken 2.2.) en nu (Schot 2.3) ontnemen de dopeling de pleitgrond. Schot borduurt daarbij voort op de standenleer. De verbondsluiting krijgt volgens Schot een plaats in het gestaltelijke leven van de dopeling. Deze drie docenten laten een ander geluid horen dan Kohlbrugge (1.1) en Wormser (1.2) deden ten tijde van de afscheiding. Zij wezen op de rijkdom (Gods genade) en reikwijdte (alle kinderen) van de doop. Kersten, Moerkerken en Schot perken de reikwijdte (alle kinderen) en rijkdom (Gods genade) in.
Harinck (2.4) echter laat zien dat men met een twee verbondenleer ook rijk kan spreken over de doop. De doop valt onder de bediening van het genadeverbond. Het omvat niet het wezen. Volgens de leer van de twee verbonden zijn alleen de uitverkorenen wezenlijk in het genadeverbond. De doop valt echter onder de bediening van het genadeverbond. Harinck wil in navolging van de Reformatoren de spanning niet wegnemen tussen het feit dat God aan allen dopelingen de zaligheid belooft en dat toch niet allen zalig worden. Men kan deze spanning oplossen door te stellen dat alle kinderen zalig zijn en dus de belofte in hun leven reeds verwerkelijkt is. Hier separeert men niet. De doop is dan een rustbank geworden. Men kan ook stellen dat de belofte in de doop alleen gedaan is aan de uitverkorenen en aan de andere kinderen was het slechts schijn. Hier separeert men te vroeg (Kersten, Moerkerken en Schot doen dit). De doop is dan geen pleitgrond maar zandgrond. De Reformatoren lieten het aanbod staan en hielden er toch aan vast dat zonder de inwilliging van de belofte gedaan in de doop er geen werkelijke zaligheid voor de dopeling is. Het onderscheid was er volgens hen alleen op het punt van de inwilliging. Zonder geloof is de doop krachteloos maar de doop wil dit geloof juist uitlokken en de Geest wil dit in het hart werken. Dat heeft de Geest in de doop beloofd. Daar mag men om bidden en God heilig om lastig vallen.