Woord vooraf
Heel in het kort bespreken we een boek. Het gaat daarbij om de kern en hoofdlijn.
Ovidius. Spiegel van verandering. Scenes uit de metamorfosen.
Ovidius (leefde in de tijd van keizer Augustus) schreef een 'historisch' lofdicht over het ontstaan van de wereld (kosmos) vanuit de chaos om vervolgens te eindigen in zijn tijd met Julius Caesar en diens vergoddelijking en diens stiefzoon Augustus. Ovidius bezingt Caesar en Augustus. Hij schrijft: Caesar is een god in eigen stad (Caesar in urbe sua deus est) maar deze god sterft in de senaat. Het lichaam van deze god mag dan worden afgenomen maar van diens ziel merkt Ovidius op: 'Hoger dan de maan vliegt hij. Hij (Caesar) ziet de daden van zijn zoon (Augustus) zo erkent hij dat zij (deze daden) boven zijn werk gaan en wil, verheugd, voor hem graag onderdoen' en dan volgt er een lofzang op Augustus. Zo is hij in eigen tijd beland en streelt hij zijn caesar (keizer)
Het gedicht eindigt dus met de apotheose van Caesar en een loflied op diens stiefzoon Augustus. Ovidius noemt zijn lofzang een perpetuum carmen een doorgaand lied... Hij begint bij de goden en het ontstaan van de wereld en dringt door tot in zijn eigen tijd. Dit is in het begin van zijn gedicht reeds de wens en dat blijkt aan het einde te zijn gelukt. Hij zegt tot de goden in zijn proloog: help mijn voortgaand lied van het eerste begin van de wereld tot mijn tijden door te dringen (ab origine mundi ad mea perpetuum deducite tempora carmen).. Zijn epiloog luidt: 'Nu heb ik een werk voltooid...' (Iamque opus exegi). Helaas voor Ovidius is dit rijk van Rome en diens caesars (keizers) ten onder gegaan. In Openbaring lezen we van een ander rijk. Het rijk van Christus, de Koning van de koningen. De zangers van dit rijk zingen wel een doorgaand lied (perpetuum carmen).
Heel in het kort bespreken we een boek. Het gaat daarbij om de kern en hoofdlijn.
Ovidius. Spiegel van verandering. Scenes uit de metamorfosen.
Ovidius (leefde in de tijd van keizer Augustus) schreef een 'historisch' lofdicht over het ontstaan van de wereld (kosmos) vanuit de chaos om vervolgens te eindigen in zijn tijd met Julius Caesar en diens vergoddelijking en diens stiefzoon Augustus. Ovidius bezingt Caesar en Augustus. Hij schrijft: Caesar is een god in eigen stad (Caesar in urbe sua deus est) maar deze god sterft in de senaat. Het lichaam van deze god mag dan worden afgenomen maar van diens ziel merkt Ovidius op: 'Hoger dan de maan vliegt hij. Hij (Caesar) ziet de daden van zijn zoon (Augustus) zo erkent hij dat zij (deze daden) boven zijn werk gaan en wil, verheugd, voor hem graag onderdoen' en dan volgt er een lofzang op Augustus. Zo is hij in eigen tijd beland en streelt hij zijn caesar (keizer)
Het gedicht eindigt dus met de apotheose van Caesar en een loflied op diens stiefzoon Augustus. Ovidius noemt zijn lofzang een perpetuum carmen een doorgaand lied... Hij begint bij de goden en het ontstaan van de wereld en dringt door tot in zijn eigen tijd. Dit is in het begin van zijn gedicht reeds de wens en dat blijkt aan het einde te zijn gelukt. Hij zegt tot de goden in zijn proloog: help mijn voortgaand lied van het eerste begin van de wereld tot mijn tijden door te dringen (ab origine mundi ad mea perpetuum deducite tempora carmen).. Zijn epiloog luidt: 'Nu heb ik een werk voltooid...' (Iamque opus exegi). Helaas voor Ovidius is dit rijk van Rome en diens caesars (keizers) ten onder gegaan. In Openbaring lezen we van een ander rijk. Het rijk van Christus, de Koning van de koningen. De zangers van dit rijk zingen wel een doorgaand lied (perpetuum carmen).