Alexander Comrie en zijn visie op het geloof (1706-1774)
Zijn levensloop
In Perth bezocht Comrie de Grammar School. Hier maakte hij van tijd tot tijd ook kennis met de prediking van de gebroeders Ralph en Ebenezer Erskine en met Thomas Boston. In Edinburgh studeerde hij vervolgens theologie.
Op 1 mei 1735 werd kandidaat Comrie door Nicolaas Holtius bevestigd tot predikant van Woubrugge. De tekst voor zijn intredepreek was Zacharia 6:15: „En die verre zijn, zullen komen en zullen bouwen in de tempel van de Heere, en gijlieden zult weten, dat de Heere der heirscharen mij tot u gezonden heeft”. In Woubrugge kreeg Comrie zeven beroepen, waarvoor hij alle bedankte. Hij diende de gemeente van Woubrugge 38 jaar, tot aan zijn emeritaat in 1773.
Zijn laatste levensjaar woonde dr. Comrie in Gouda, aan wat nu heet Westhaven 4. Op 13 december 1774 werd hij begraven in de aan Johannes de Doper gewijde Sint-Janskerk te Gouda.
Zijn visie op geloof, wedergeboorte en rechtvaardiging
Ds. Zweistra stelt in zijn doctoraalscriptie (De rechtvaardiging van de goddeloze. blz. 91): Fundamenteel is voor Comrie dat de ziel eerst met Christus verenigd moet zijn, wil er sprake kunnen zijn van leven. Met vele voorbeelden illustreert hij deze basisgedachte. Daarom zegt hij ook: ‘Het komen tot Christus, en Christus aannemen zijn, immers daden, maar daden veronderstellen leven; (...) Eerst ontvangt de ziel het geloofsvermogen en vervolgens ontstaan door Gods Geest geloofsdaden.
Zijn verschuiving ten opzichte van Calvijn
Deze visie, de inplanting van het geloofsvermogen, komt bij Comrie vooral tot ontplooiing in zijn catechismus verklaring over zondag 7. Comrie leerde ook de rechtvaardiging van eeuwigheid in zijn latere levensfase onder invloed van zijn vriend Holtius maar hij bleef het belang van de daad van het geloof benadrukken. In dat opzicht is hij voluit gereformeerd. Zo stelt Comrie in 'Het ABC van het geloof' dat het zaligmakende geloof Christus omhelst met al Zijn weldaden. De latere Comrie zet in op wedergeboorte in engere zin (het moment van de levendmaking). Prof. de Reuver zegt (in het blad De Nadere Reformatie in een artikel over de gemeenschap met Christus bij o.a. Calvijn en Comrie) dat het daadwerkelijk geloven in de belofte van de vergeving van de zonde, wat centraal staat bij Calvijn (en Luther), bij Comrie gereduceerd is tot geloofsvermogen, waaraan het geloven in de belofte van het Evangelie niet te pas komt. Een boegwending ten opzichte van Calvijn!, noemt de Reuver dit. De nadruk valt niet op de daad van het geloof en de aanbieding van de belofte maar op het begrip levendmaking (de wedergeboorte in engere zin. Een begrip dat de Reformatie niet hanteerde).
Zijn verschuiving ten opzichte Luther
Bij Luther staat het geloof in de belofte van de vergeving van de zonde centraal. Het stuk van de rechtvaardiging is een leerstuk volgens Luther waarmee de kerk staat of valt, zo merkt hij op in zijn commentaar op de brief aan de Galaten. Luther leerde geen rechtvaardigmaking van eeuwigheid. Ook stelde Luther de daad van het geloof in de belofte centraal en niet de levendmaking. Luther had afstand genomen van de scholastische filosofie en zette het woord van God centraal. Comrie echter ging verder dan de Schrift.
Zijn verschuiving ten opzichte van de Erkine's
Comrie legde meer de nadruk op het geloofsvermogen dan op de daad en werkzaamheid van het geloof in tegenstelling tot de Erkine's. Bij hen ging het net als bij Luther om de daad van het geloof. Door de prediking van de beloften lokten zij die daad van het geloof uit. Comrie beschreef en analyseerde het geestelijke leven meer dan de Erkine's deden. Comrie was daardoor meer beschouwelijk dan appellerend. Hij stond dichter bij de Nader Reformatie in haar nadagen dan bij de Erkine's (zie dr. P. H van Harten, De prediking van Ebenezer en Ralph Erskine p. 231).
Samenvatting scriptie van J. W. van den Brink over de rechtvaardiging bij Comrie en Kersten
C.6 Commentaar
1 Comrie en de mate en sterkte van het geloof
Nu we hebben gezien hoe Comrie over de opwas in de genade spreekt, blijkt het dat de mate en sterkte van het geloof bepalend is voor de troost van het geloof. We kunnen zeggen dat Comrie de hoorders van de preek in drie hoofdgroepen onderverdeelt: zij, die geen geloof hebben en nog onbekeerd zijn; zij, die wel geloof hebben, maar in kleine mate en weinig troost en zekerheid ervan ondervinden en degenen die wel de troost van het geloof ondervinden en de vrede met God hebben mogen ervaren. De eenmaal ontvangen vrede hoeft echter niet blijvend te zijn; als gevolg van (onbeleden) zonden kan de troost weer verdwijnen. Toch geldt voor zowel de kleingelovigen als de sterkgelovigen dat zij rechtvaardig zijn in Gods oog. Met nadruk heeft Comrie gezegd dat de allerkleinste volkomen gerechtvaardigd is; de klein gelovigen en de sterk gelovigen zullen niet schuldig worden verklaard. Alle gelovigen mogen delen in de weldaden van het verbond, omdat het gegrond is op het bloed van Christus en er zo een onwankelbaar fundament gelegd is. Comrie beschouwt het als Gods gewone weg dat de kleingelovigen langzaam maar zeker tot wasdom komen en het geloof sterker wordt. Hij vergelijkt de opwas in de genade met het licht in de natuur: zoals de zon langzaam opgaat, zo gaat ook het licht van de genade meestal langzaam op in het hart en wordt er meer zekerheid aangetroffen. Toch sluit Comrie het niet uit dat mensen direct ook de zekerheid van het geloof mogen hebben; de rechtstreekse geloofsdaden kunnen onmiddellijk gevolgd worden door de inkerende geloofsdaden, zodat men mag weten een kind van God te zijn. Het is echter verkeerd, om deze ervaringen als normatief te nemen en op te leggen aan anderen. Voor alle gelovigen geldt dat het gaat om Christus: men moet Hem eerst aannemen, daarna volgt de toepassing van de weldaden die Hij verworven heeft. We moeten zeggen dat deze beschrijving van de opwas in de genade bijbels is; voortdurend blijkt immers uit Gods Woord dat het geloof een aangevochten bezit is; niet altijd is er evenveel licht in het hart. Comrie is ook heel scherp als hij bijvoorbeeld de oorzaak aanwijst van het feit dat er zo weinigen de volle blijdschap van het geloof 215 Het handschrift uitgewist, pag. 98 ‘En nu gaat het niet over de wedergeboorte, want daar heeft al dat volk de aanneming tot kinderen en die Geest ontvangen, maar over de oefeningen van het geloof, over deze tegenstelling van het Oude en het Nieuwe verbond en die onderscheiden werkingen des Geestes, opdat zij uit de dienstbaarheid zullen geraken en de aanneming tot kinderen verkrijgen in de gelovige gemeenschap met dat Lam (…).’ 216 De gelovige verwachting, pag. 250 217 De Heidelbergse Catechismus, pag. 142 57 kennen; meestal komt dat doordat men teveel leeft vanuit het gevoel en niet vanuit het geloof; men behoort niet voortdurend te zien op de eerste overgang; het is nodig om altijd weer opnieuw tot Christus te gaan. De geloofsdaden blijken bij Comrie een teken van leven te zijn. Daar gaat het om!
2 Kersten en de standenleer
Als we zien hoe Kersten hierover spreekt, zien we dat er een grote verandering is opgetreden. De noodzaak om de standen in de genade, zoals Kersten dat noemde, te leren, wordt sterk benadrukt. Wat Comrie nog voor mogelijk houdt, namelijk dat een wedergeborene direct tot zekerheid komt, is voor Kersten vrijwel onmogelijk geworden en zou inhouden dat men de standen in de genade loochent. Bij Kersten blijkt dat de levendgemaakten de eerste categorie van mensen is, die hij wil onderscheiden op de geestelijke levensweg. Zij moeten nog gerechtvaardigd worden en met Christus worden ingelijfd voor hun bewustzijn. Het laatste blijkt vooral van belang te zijn: wat men heeft, moet nog met bewustheid worden toegepast. Het volk van God moet daarom nog van alles afgebracht worden om gevestigd te worden op het fundament van Christus Jezus. Bekommerden wil Kersten dus enerzijds niet stoten, door te ontkennen dat zij nog geen genade hebben; anderzijds wil hij ze ook niet doen rusten met wat men al heeft ontvangen. Met alle ontvangen bevindingen en ervaringen gaat men de dood in en wordt het een afgesneden zaak. Alleen in die weg kan de zekerheid verkregen worden. Bij Kersten blijkt de zekerheid niet meer aan het geloof verbonden te zijn, maar aan een ervaring. Het gevoel en de ervaring hebben de plaats van het geloof ingenomen en krijgen zoveel aandacht, dat de geestelijke ervaring van het verloren gaan het middel is om tot een blijvende zekerheid van het geloof te komen. Bij Comrie zijn we zulke gedachten niet tegengekomen; de zekerheid is geen blijvend bezit, maar een aangevochten zaak; altijd weer opnieuw is het nodig om schuld en zonde te belijden en tot Christus te gaan om genade. Kersten blijkt de opwas in de genade te ontlenen aan beelden en geschiedenissen uit Gods Woord; het leven van de discipelen heeft hij zo vergeestelijkt, dat daarin de standen van de genade terug te vinden zijn voor al(!) Gods kinderen. Ook de ervaringen van Jacob en Ruth stemmen hierin overeen. Wat bij Kersten al ‘in de kiem’ aanwezig is, namelijk om bepaalde ervaringen van kinderen Gods als normatief te achten voor al Gods kinderen, blijkt heden ten dage nog verder uitgewerkt te worden door sommige predikers in de bevindelijk ‘gereformeerde’ kring. Terwijl Comrie nog met een gerust hart kan schrijven dat al Gods kinderen mogen zeggen: ‘Abba, Vader’ en tot kinderen van God zijn aangenomen, blijkt dat dit bij Kersten een nieuwe geestelijke ervaring is geworden, die volgt op de rechtvaardigmaking in de vierschaar van de consciëntie en verbonden wordt met het werk van Gods Geest en Pinksteren. Door van de rechtvaardigmaking in de vierschaar der consciëntie een bijzondere geestelijke ervaring te maken, bleek Kersten ook genoodzaakt te worden om van twee soorten heiligmaking te gaan spreken: een ‘wettische’ heiligmaking, volgend op de wedergeboorte maar voorafgaand aan de rechtvaardigmaking in de vierschaar van de consciëntie en een ‘evangelische’ heiligmaking hierop volgend. Zo blijkt het opnieuw, dat wie in het fundamentele leerstuk van de rechtvaardiging door het geloof dwaalt, onvermijdelijk moet vallen tot dwalingen in andere leerstukken. Helaas is Kersten hier niet vrij van gebleven. Het mag duidelijk zijn dat Kersten hierin een eigen weg is gegaan; de gedachte dat er opwas in de genade nodig is, heeft hij overgenomen van Comrie, maar de wijze waarop hij dat heeft ingevuld, blijkt te zijn overgenomen uit het gezelschapsleven. Opnieuw: de bevinding van Gods kinderen bleek toch een belangrijker norm te zijn dan het objectieve, onveranderlijke Woord van God.
(Bron: https://theologienet.nl/bestanden/brink-comrie-en-of-kersten.pdf)
Zijn levensloop
In Perth bezocht Comrie de Grammar School. Hier maakte hij van tijd tot tijd ook kennis met de prediking van de gebroeders Ralph en Ebenezer Erskine en met Thomas Boston. In Edinburgh studeerde hij vervolgens theologie.
Op 1 mei 1735 werd kandidaat Comrie door Nicolaas Holtius bevestigd tot predikant van Woubrugge. De tekst voor zijn intredepreek was Zacharia 6:15: „En die verre zijn, zullen komen en zullen bouwen in de tempel van de Heere, en gijlieden zult weten, dat de Heere der heirscharen mij tot u gezonden heeft”. In Woubrugge kreeg Comrie zeven beroepen, waarvoor hij alle bedankte. Hij diende de gemeente van Woubrugge 38 jaar, tot aan zijn emeritaat in 1773.
Zijn laatste levensjaar woonde dr. Comrie in Gouda, aan wat nu heet Westhaven 4. Op 13 december 1774 werd hij begraven in de aan Johannes de Doper gewijde Sint-Janskerk te Gouda.
Zijn visie op geloof, wedergeboorte en rechtvaardiging
Ds. Zweistra stelt in zijn doctoraalscriptie (De rechtvaardiging van de goddeloze. blz. 91): Fundamenteel is voor Comrie dat de ziel eerst met Christus verenigd moet zijn, wil er sprake kunnen zijn van leven. Met vele voorbeelden illustreert hij deze basisgedachte. Daarom zegt hij ook: ‘Het komen tot Christus, en Christus aannemen zijn, immers daden, maar daden veronderstellen leven; (...) Eerst ontvangt de ziel het geloofsvermogen en vervolgens ontstaan door Gods Geest geloofsdaden.
Zijn verschuiving ten opzichte van Calvijn
Deze visie, de inplanting van het geloofsvermogen, komt bij Comrie vooral tot ontplooiing in zijn catechismus verklaring over zondag 7. Comrie leerde ook de rechtvaardiging van eeuwigheid in zijn latere levensfase onder invloed van zijn vriend Holtius maar hij bleef het belang van de daad van het geloof benadrukken. In dat opzicht is hij voluit gereformeerd. Zo stelt Comrie in 'Het ABC van het geloof' dat het zaligmakende geloof Christus omhelst met al Zijn weldaden. De latere Comrie zet in op wedergeboorte in engere zin (het moment van de levendmaking). Prof. de Reuver zegt (in het blad De Nadere Reformatie in een artikel over de gemeenschap met Christus bij o.a. Calvijn en Comrie) dat het daadwerkelijk geloven in de belofte van de vergeving van de zonde, wat centraal staat bij Calvijn (en Luther), bij Comrie gereduceerd is tot geloofsvermogen, waaraan het geloven in de belofte van het Evangelie niet te pas komt. Een boegwending ten opzichte van Calvijn!, noemt de Reuver dit. De nadruk valt niet op de daad van het geloof en de aanbieding van de belofte maar op het begrip levendmaking (de wedergeboorte in engere zin. Een begrip dat de Reformatie niet hanteerde).
Zijn verschuiving ten opzichte Luther
Bij Luther staat het geloof in de belofte van de vergeving van de zonde centraal. Het stuk van de rechtvaardiging is een leerstuk volgens Luther waarmee de kerk staat of valt, zo merkt hij op in zijn commentaar op de brief aan de Galaten. Luther leerde geen rechtvaardigmaking van eeuwigheid. Ook stelde Luther de daad van het geloof in de belofte centraal en niet de levendmaking. Luther had afstand genomen van de scholastische filosofie en zette het woord van God centraal. Comrie echter ging verder dan de Schrift.
Zijn verschuiving ten opzichte van de Erkine's
Comrie legde meer de nadruk op het geloofsvermogen dan op de daad en werkzaamheid van het geloof in tegenstelling tot de Erkine's. Bij hen ging het net als bij Luther om de daad van het geloof. Door de prediking van de beloften lokten zij die daad van het geloof uit. Comrie beschreef en analyseerde het geestelijke leven meer dan de Erkine's deden. Comrie was daardoor meer beschouwelijk dan appellerend. Hij stond dichter bij de Nader Reformatie in haar nadagen dan bij de Erkine's (zie dr. P. H van Harten, De prediking van Ebenezer en Ralph Erskine p. 231).
Samenvatting scriptie van J. W. van den Brink over de rechtvaardiging bij Comrie en Kersten
C.6 Commentaar
1 Comrie en de mate en sterkte van het geloof
Nu we hebben gezien hoe Comrie over de opwas in de genade spreekt, blijkt het dat de mate en sterkte van het geloof bepalend is voor de troost van het geloof. We kunnen zeggen dat Comrie de hoorders van de preek in drie hoofdgroepen onderverdeelt: zij, die geen geloof hebben en nog onbekeerd zijn; zij, die wel geloof hebben, maar in kleine mate en weinig troost en zekerheid ervan ondervinden en degenen die wel de troost van het geloof ondervinden en de vrede met God hebben mogen ervaren. De eenmaal ontvangen vrede hoeft echter niet blijvend te zijn; als gevolg van (onbeleden) zonden kan de troost weer verdwijnen. Toch geldt voor zowel de kleingelovigen als de sterkgelovigen dat zij rechtvaardig zijn in Gods oog. Met nadruk heeft Comrie gezegd dat de allerkleinste volkomen gerechtvaardigd is; de klein gelovigen en de sterk gelovigen zullen niet schuldig worden verklaard. Alle gelovigen mogen delen in de weldaden van het verbond, omdat het gegrond is op het bloed van Christus en er zo een onwankelbaar fundament gelegd is. Comrie beschouwt het als Gods gewone weg dat de kleingelovigen langzaam maar zeker tot wasdom komen en het geloof sterker wordt. Hij vergelijkt de opwas in de genade met het licht in de natuur: zoals de zon langzaam opgaat, zo gaat ook het licht van de genade meestal langzaam op in het hart en wordt er meer zekerheid aangetroffen. Toch sluit Comrie het niet uit dat mensen direct ook de zekerheid van het geloof mogen hebben; de rechtstreekse geloofsdaden kunnen onmiddellijk gevolgd worden door de inkerende geloofsdaden, zodat men mag weten een kind van God te zijn. Het is echter verkeerd, om deze ervaringen als normatief te nemen en op te leggen aan anderen. Voor alle gelovigen geldt dat het gaat om Christus: men moet Hem eerst aannemen, daarna volgt de toepassing van de weldaden die Hij verworven heeft. We moeten zeggen dat deze beschrijving van de opwas in de genade bijbels is; voortdurend blijkt immers uit Gods Woord dat het geloof een aangevochten bezit is; niet altijd is er evenveel licht in het hart. Comrie is ook heel scherp als hij bijvoorbeeld de oorzaak aanwijst van het feit dat er zo weinigen de volle blijdschap van het geloof 215 Het handschrift uitgewist, pag. 98 ‘En nu gaat het niet over de wedergeboorte, want daar heeft al dat volk de aanneming tot kinderen en die Geest ontvangen, maar over de oefeningen van het geloof, over deze tegenstelling van het Oude en het Nieuwe verbond en die onderscheiden werkingen des Geestes, opdat zij uit de dienstbaarheid zullen geraken en de aanneming tot kinderen verkrijgen in de gelovige gemeenschap met dat Lam (…).’ 216 De gelovige verwachting, pag. 250 217 De Heidelbergse Catechismus, pag. 142 57 kennen; meestal komt dat doordat men teveel leeft vanuit het gevoel en niet vanuit het geloof; men behoort niet voortdurend te zien op de eerste overgang; het is nodig om altijd weer opnieuw tot Christus te gaan. De geloofsdaden blijken bij Comrie een teken van leven te zijn. Daar gaat het om!
2 Kersten en de standenleer
Als we zien hoe Kersten hierover spreekt, zien we dat er een grote verandering is opgetreden. De noodzaak om de standen in de genade, zoals Kersten dat noemde, te leren, wordt sterk benadrukt. Wat Comrie nog voor mogelijk houdt, namelijk dat een wedergeborene direct tot zekerheid komt, is voor Kersten vrijwel onmogelijk geworden en zou inhouden dat men de standen in de genade loochent. Bij Kersten blijkt dat de levendgemaakten de eerste categorie van mensen is, die hij wil onderscheiden op de geestelijke levensweg. Zij moeten nog gerechtvaardigd worden en met Christus worden ingelijfd voor hun bewustzijn. Het laatste blijkt vooral van belang te zijn: wat men heeft, moet nog met bewustheid worden toegepast. Het volk van God moet daarom nog van alles afgebracht worden om gevestigd te worden op het fundament van Christus Jezus. Bekommerden wil Kersten dus enerzijds niet stoten, door te ontkennen dat zij nog geen genade hebben; anderzijds wil hij ze ook niet doen rusten met wat men al heeft ontvangen. Met alle ontvangen bevindingen en ervaringen gaat men de dood in en wordt het een afgesneden zaak. Alleen in die weg kan de zekerheid verkregen worden. Bij Kersten blijkt de zekerheid niet meer aan het geloof verbonden te zijn, maar aan een ervaring. Het gevoel en de ervaring hebben de plaats van het geloof ingenomen en krijgen zoveel aandacht, dat de geestelijke ervaring van het verloren gaan het middel is om tot een blijvende zekerheid van het geloof te komen. Bij Comrie zijn we zulke gedachten niet tegengekomen; de zekerheid is geen blijvend bezit, maar een aangevochten zaak; altijd weer opnieuw is het nodig om schuld en zonde te belijden en tot Christus te gaan om genade. Kersten blijkt de opwas in de genade te ontlenen aan beelden en geschiedenissen uit Gods Woord; het leven van de discipelen heeft hij zo vergeestelijkt, dat daarin de standen van de genade terug te vinden zijn voor al(!) Gods kinderen. Ook de ervaringen van Jacob en Ruth stemmen hierin overeen. Wat bij Kersten al ‘in de kiem’ aanwezig is, namelijk om bepaalde ervaringen van kinderen Gods als normatief te achten voor al Gods kinderen, blijkt heden ten dage nog verder uitgewerkt te worden door sommige predikers in de bevindelijk ‘gereformeerde’ kring. Terwijl Comrie nog met een gerust hart kan schrijven dat al Gods kinderen mogen zeggen: ‘Abba, Vader’ en tot kinderen van God zijn aangenomen, blijkt dat dit bij Kersten een nieuwe geestelijke ervaring is geworden, die volgt op de rechtvaardigmaking in de vierschaar van de consciëntie en verbonden wordt met het werk van Gods Geest en Pinksteren. Door van de rechtvaardigmaking in de vierschaar der consciëntie een bijzondere geestelijke ervaring te maken, bleek Kersten ook genoodzaakt te worden om van twee soorten heiligmaking te gaan spreken: een ‘wettische’ heiligmaking, volgend op de wedergeboorte maar voorafgaand aan de rechtvaardigmaking in de vierschaar van de consciëntie en een ‘evangelische’ heiligmaking hierop volgend. Zo blijkt het opnieuw, dat wie in het fundamentele leerstuk van de rechtvaardiging door het geloof dwaalt, onvermijdelijk moet vallen tot dwalingen in andere leerstukken. Helaas is Kersten hier niet vrij van gebleven. Het mag duidelijk zijn dat Kersten hierin een eigen weg is gegaan; de gedachte dat er opwas in de genade nodig is, heeft hij overgenomen van Comrie, maar de wijze waarop hij dat heeft ingevuld, blijkt te zijn overgenomen uit het gezelschapsleven. Opnieuw: de bevinding van Gods kinderen bleek toch een belangrijker norm te zijn dan het objectieve, onveranderlijke Woord van God.
(Bron: https://theologienet.nl/bestanden/brink-comrie-en-of-kersten.pdf)