Het genadeverbond in de Schrift en het doopformulier volgens Jongeleen
Het genadeverbond in Genesis 17
Het genadeverbond omvat alle besnedenen (en dus dopelingen) volgens Jongeleen. Jongeleen zegt: de eerste plaats uit de heilige Schrift waarop wij wijzen is natuurlijk Gen. 17: 7: En ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u." In Genesis 17 zie ik met Calvijn en andere theologen de oorkonde van de sluiting van het verbond van God. Hier vindt de eigenlijke sluiting op ceremoniële wijze plaats. In Gen. 17 is geen sprake van een eeuwig genadeverbond, maar van een verbond dat in de tijd gesloten is, opgericht is. Hier in Gen. 17 zijn niet als partijen God de Vader als eerste partij en Christus als Vertegenwoordiger van de uitverkorenen als tweede partij maar eenvoudig de Drieenige God als eerste partij en Abraham en zijn zaad als tweede partij.
Niet het geestelijke zaad van Abraham
Jongeleen zegt: Laat men hier nu niet gaan spreken dat onder het zaad van Abraham, alleen zijn geestelijk zaad moet worden verstaan, want dan doet men Gen. 17: 7 werkelijk geweld aan. Neen, onder Abrahams zaad wil ik verstaan, allen die uit hem zouden geboren worden, dus Abrahams natuurlijk zaad. Immers de Heere zegt niet: Ik zal Mijn verbond oprichten met uw uitverkoren zaad, neen, maar eenvoudig „met uw zaad", zo algemeen mogelijk. Ook blijkt het nog hieruit, dat de Heere gebiedt dat Abraham al zijn mannelijk zaad moest besnijden en was de besnijdenis dan geen Sacrament, dat de belofte van het verbond: „Ik zal uw God zijn", betekende en verzegelde? Dus, dan moest volgens Gods bevel, de belofte zich ook tot allen uitstrekken, aan wie, naar Zijnen wil, het teken en zegel der besnijdenis moest volbracht worden. Immers de belofte van het verbond kan zich toch niet verder uitstrekken dan het verbond zelf. De kring van de bondgenoten mag niet alleen tot de uitverkorenen worden beperkt. Calvijn tekent hier 't volgende bij aan. Zij die menen dat „alleen de uitverkorenen hier bedoeld worden, en dat alle gelovigen zonder onderscheid worden omvat, van welk volk zij ook „naar het vlees afstammen, hebben het mis,..... En daarom is „niets zekerder, dan dat God Zijn verbond sluit met Abraham zijn (natuurlijke, dus niet de geestelijke) kinderen, die van nature uit hem zouden voortkomen."
Het genadeverbond kan verbroken worden
Jongeleen zegt: Verder lees ik Gen. 17: 14 en die tekst spreekt heel duidelijk van het verbreken van het verbond, waaruit dus blijkt dat een bondeling het verbond kan verbreken, zich er uit kan zondigen, wat nimmer zou kunnen gezegd worden, als alleen de uitverkorenen bondelingen waren. Het is ook weer Calvijn, die in zijn Institutie boek III Cap. 2 § 4 spreekt van bondsbrekers. Daar lees ik: „dat dezulken brondsbrekers zijn; Ismaël, Ezau en dergelijken, zij zijn door hun eigen „schuld en misdaad van de aanneming tot Kinderen vervallen, „want daar was een voorwaarde (conditie) en beding bijgesteld, te weten, dat zij „trouw onderhouden zouden Gods verbond, hetwelk zij trouweloos hebben geschonden."
Weerwoord richting Kersten
Jongeleen zegt: Ds. Kersten kan dus zien, dat Calvijn niet alleen in zijn commentaren zo spreekt, maar ook in zijn Institutie. Om meer bewijsmateriaal uit de heilige Schrift naar voren te brengen ,wijs ik op Ezechiël 16 : 20—21, waar wij lezen: „Verder hebt gij uwe zonen en uwe dochteren, die gij Mij gebaard had, genomen, en hebt ze dezelve geofferd om te verteren: is het wat kleins van uw hoererijen, dat gij mijne kinderen geslacht hebt, en hebt ze overgegeven, als gij dezelve voor hen door het vuur hebt doen gaan?" Onze kanttekenaren geven aan deze woorden de volgende verklaring, die in ons geding (met Kersten) wel van belang is. Daar lezen wij: God zegt: „Mijne kinderen, die Mij toekwamen, uit kracht van het verbond, „dat Ik met U en uw zaad gemaakt heb; want", voegen zij erbij "hoewel het joodse volk God verlaten had en waardig was van Hem verlaten te worden, nochtans, dewijl dit nog niet geschied was, zoo genereerde het kinderen, die Hij ook door de besnijdenis voor de Zijnen nog verwaardigde te erkennen." Mij dunkt, ook deze woorden zijn niet in het voordeel van Ds. Kersten en navolgers maar spreken duidelijk uit wat wij hebben gesteld.
U komt de belofte toe
Jongeleen zegt: Dan breng ik naar voren Handelingen 2 : 39: „want ü komt de belofte toe en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zovelen als er de Heere onze God toeroepen zal." Deze woorden zijn door Petrus gesproken op de Pinksterdag tot de verslagen menigte. Zij moeten zich bekeren en zich laten dopen in Jezus' naam tot vergeving der zonde. Wat grond zij daarvoor hadden? Welke reden van vrijmoedigheid zij bezaten? Dit, „want ü komt de belofte toe." Gij, wil Petrus zeggen, zijt het volk, waaraan God beloofd heeft: „Ik ben uw God!" Wel hadden zij de belofte verworpen door de Messias te doden, in Wie alle beloften Gods ja en amen zijn. Maar zij moesten zich bekeren tot die verworpen Christus, in Zijn naam zich laten dopen, dan zullen zij de kracht van de verbondsbelofte aan hun ziel ondervinden. Wel waren zij ontrouw, maar de Verbonds-God bleef getrouw. Deze verbondsbelofte gold nu ook hun kinderen, zelfs tot in verre geslachten. „Zovelen als er de Heere toe roepen zal."
Enerlei roeping en tweeërlei uitwerking in Handelingen 2:39
Jongeleen zegt: „Juist", zal Ds. Kersten zeggen, „daar hebt gij het nu! De belofte is alleen voor degenen, die er door de Heere toe geroepen worden en dat zijn alleen de uitverkorenen." Nu is het mijn vaste overtuiging dat het hier niet gaat, slechts alleen op de inwendige zijde van de roeping nadruk te leggen. Laat men toch niet vergeten, dat in de diepste grond, niet van twee roepingen kan worden gesproken. Er is maar één roeping, welke komt tot niet en tot wel uitverkorenen (dus tot allen). Doch die éne roeping heeft twee zijden en daarom ook tweeërlei uitwerking. De ene zijde is de werking Gods tot het hart van de zondaar door Zijn Woord en de andere zijde is de werking Gods door Zijn Woord en Geest in het hart van den zondaar. Daarom geloven wij, op grond van de heilige Schrift, dat tot al de kinderen van het verbond de zogenaamde verbondsroeping komt en dus niet alleen tot de uitverkorenen. Hand. 2 : 39 pleit dus niet voor een genadeverbond dat onder beheersing van de uitverkiezing is gebracht (zoals Kersten en zijn navolgers menen).
Het genadeverbond in Genesis 17
Het genadeverbond omvat alle besnedenen (en dus dopelingen) volgens Jongeleen. Jongeleen zegt: de eerste plaats uit de heilige Schrift waarop wij wijzen is natuurlijk Gen. 17: 7: En ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u." In Genesis 17 zie ik met Calvijn en andere theologen de oorkonde van de sluiting van het verbond van God. Hier vindt de eigenlijke sluiting op ceremoniële wijze plaats. In Gen. 17 is geen sprake van een eeuwig genadeverbond, maar van een verbond dat in de tijd gesloten is, opgericht is. Hier in Gen. 17 zijn niet als partijen God de Vader als eerste partij en Christus als Vertegenwoordiger van de uitverkorenen als tweede partij maar eenvoudig de Drieenige God als eerste partij en Abraham en zijn zaad als tweede partij.
Niet het geestelijke zaad van Abraham
Jongeleen zegt: Laat men hier nu niet gaan spreken dat onder het zaad van Abraham, alleen zijn geestelijk zaad moet worden verstaan, want dan doet men Gen. 17: 7 werkelijk geweld aan. Neen, onder Abrahams zaad wil ik verstaan, allen die uit hem zouden geboren worden, dus Abrahams natuurlijk zaad. Immers de Heere zegt niet: Ik zal Mijn verbond oprichten met uw uitverkoren zaad, neen, maar eenvoudig „met uw zaad", zo algemeen mogelijk. Ook blijkt het nog hieruit, dat de Heere gebiedt dat Abraham al zijn mannelijk zaad moest besnijden en was de besnijdenis dan geen Sacrament, dat de belofte van het verbond: „Ik zal uw God zijn", betekende en verzegelde? Dus, dan moest volgens Gods bevel, de belofte zich ook tot allen uitstrekken, aan wie, naar Zijnen wil, het teken en zegel der besnijdenis moest volbracht worden. Immers de belofte van het verbond kan zich toch niet verder uitstrekken dan het verbond zelf. De kring van de bondgenoten mag niet alleen tot de uitverkorenen worden beperkt. Calvijn tekent hier 't volgende bij aan. Zij die menen dat „alleen de uitverkorenen hier bedoeld worden, en dat alle gelovigen zonder onderscheid worden omvat, van welk volk zij ook „naar het vlees afstammen, hebben het mis,..... En daarom is „niets zekerder, dan dat God Zijn verbond sluit met Abraham zijn (natuurlijke, dus niet de geestelijke) kinderen, die van nature uit hem zouden voortkomen."
Het genadeverbond kan verbroken worden
Jongeleen zegt: Verder lees ik Gen. 17: 14 en die tekst spreekt heel duidelijk van het verbreken van het verbond, waaruit dus blijkt dat een bondeling het verbond kan verbreken, zich er uit kan zondigen, wat nimmer zou kunnen gezegd worden, als alleen de uitverkorenen bondelingen waren. Het is ook weer Calvijn, die in zijn Institutie boek III Cap. 2 § 4 spreekt van bondsbrekers. Daar lees ik: „dat dezulken brondsbrekers zijn; Ismaël, Ezau en dergelijken, zij zijn door hun eigen „schuld en misdaad van de aanneming tot Kinderen vervallen, „want daar was een voorwaarde (conditie) en beding bijgesteld, te weten, dat zij „trouw onderhouden zouden Gods verbond, hetwelk zij trouweloos hebben geschonden."
Weerwoord richting Kersten
Jongeleen zegt: Ds. Kersten kan dus zien, dat Calvijn niet alleen in zijn commentaren zo spreekt, maar ook in zijn Institutie. Om meer bewijsmateriaal uit de heilige Schrift naar voren te brengen ,wijs ik op Ezechiël 16 : 20—21, waar wij lezen: „Verder hebt gij uwe zonen en uwe dochteren, die gij Mij gebaard had, genomen, en hebt ze dezelve geofferd om te verteren: is het wat kleins van uw hoererijen, dat gij mijne kinderen geslacht hebt, en hebt ze overgegeven, als gij dezelve voor hen door het vuur hebt doen gaan?" Onze kanttekenaren geven aan deze woorden de volgende verklaring, die in ons geding (met Kersten) wel van belang is. Daar lezen wij: God zegt: „Mijne kinderen, die Mij toekwamen, uit kracht van het verbond, „dat Ik met U en uw zaad gemaakt heb; want", voegen zij erbij "hoewel het joodse volk God verlaten had en waardig was van Hem verlaten te worden, nochtans, dewijl dit nog niet geschied was, zoo genereerde het kinderen, die Hij ook door de besnijdenis voor de Zijnen nog verwaardigde te erkennen." Mij dunkt, ook deze woorden zijn niet in het voordeel van Ds. Kersten en navolgers maar spreken duidelijk uit wat wij hebben gesteld.
U komt de belofte toe
Jongeleen zegt: Dan breng ik naar voren Handelingen 2 : 39: „want ü komt de belofte toe en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zovelen als er de Heere onze God toeroepen zal." Deze woorden zijn door Petrus gesproken op de Pinksterdag tot de verslagen menigte. Zij moeten zich bekeren en zich laten dopen in Jezus' naam tot vergeving der zonde. Wat grond zij daarvoor hadden? Welke reden van vrijmoedigheid zij bezaten? Dit, „want ü komt de belofte toe." Gij, wil Petrus zeggen, zijt het volk, waaraan God beloofd heeft: „Ik ben uw God!" Wel hadden zij de belofte verworpen door de Messias te doden, in Wie alle beloften Gods ja en amen zijn. Maar zij moesten zich bekeren tot die verworpen Christus, in Zijn naam zich laten dopen, dan zullen zij de kracht van de verbondsbelofte aan hun ziel ondervinden. Wel waren zij ontrouw, maar de Verbonds-God bleef getrouw. Deze verbondsbelofte gold nu ook hun kinderen, zelfs tot in verre geslachten. „Zovelen als er de Heere toe roepen zal."
Enerlei roeping en tweeërlei uitwerking in Handelingen 2:39
Jongeleen zegt: „Juist", zal Ds. Kersten zeggen, „daar hebt gij het nu! De belofte is alleen voor degenen, die er door de Heere toe geroepen worden en dat zijn alleen de uitverkorenen." Nu is het mijn vaste overtuiging dat het hier niet gaat, slechts alleen op de inwendige zijde van de roeping nadruk te leggen. Laat men toch niet vergeten, dat in de diepste grond, niet van twee roepingen kan worden gesproken. Er is maar één roeping, welke komt tot niet en tot wel uitverkorenen (dus tot allen). Doch die éne roeping heeft twee zijden en daarom ook tweeërlei uitwerking. De ene zijde is de werking Gods tot het hart van de zondaar door Zijn Woord en de andere zijde is de werking Gods door Zijn Woord en Geest in het hart van den zondaar. Daarom geloven wij, op grond van de heilige Schrift, dat tot al de kinderen van het verbond de zogenaamde verbondsroeping komt en dus niet alleen tot de uitverkorenen. Hand. 2 : 39 pleit dus niet voor een genadeverbond dat onder beheersing van de uitverkiezing is gebracht (zoals Kersten en zijn navolgers menen).