Les 4 Voor de Synode
In hoeverre de mens aangewezen is op God bij zijn bekering
Leerdoelen 1.1. tot en met 1.4.:
Drs. L Wüllschleger beschrijft in zijn boek 'Scheurmakers en nieuwlichters' de achtergrond van het conflict tussen de remonstranten en de contra remonstranten. Wüllschleger stelt dat de reformatie in Nederland in de eerste helft van de 16de eeuw verliep in het spoor van Erasmus, Dirck Volkertsz. Coornhert en andere humanisten. Men spreekt ook weleens van de Erasmiaanse reformatoren. Deze reformatoren hadden een positiever mensbeeld. Vervolgens was er ook een stevige calvinistische instroom. Te denken valt aan een man als Guido de Bres. Een man als Gomarus die hoogleraar was in Leiden had in Heidelberg gestudeerd. Dit was een calvinistisch bolwerk notabene in Duitsland net als Geneve in Zwitserland.
Toch bleef de humanistische onderstroom aanwezig. Deze twee stromingen kwamen in de 17de eeuw met elkaar in conflict ('Scheurmakers en nieuwlichters' p 120). Zodoende lijkt deze strijd wel wat op die tussen Luther en Erasmus of tussen Calvijn en Coornhert met als inzet: heeft de mens een vrije wil? kan de mens meewerken met God als het om de genade gaat of is de mens helemaal aangewezen op God? De Synode van Dordt heeft zich met dit soort vragen beziggehouden en de antwoorden kan men terugvinden in de Dordtse leerregels.
1.2. Conflicten in Den Haag en Utrecht
In Den Haag en Utrecht waren veel remonstrantse dominees. Zij die een reformatorische preek wilden horen moesten naar elders. Zo intolerant waren de tolerante remonstranten. Men wilde alleen dat men hen tolereerde. Zelf tolereerde men ook geen andere leer. Overigens waren ook de contra-remonstranten geen brave mensen.
In Den Haag wisten de contra-remonstranten de Kloosterkerk in beslag te nemen (een beetje noodgedwongen kraken). Maurits koos positie toen hij in deze kerk ging kerken. Deze kerk wordt om die reden ook de prinsenkerk genoemd. Het koninklijk huis heeft een band gehouden met deze kerk.
Na de Synode werd Utrecht het bolwerk van de contra-remonstranten. Aan de universiteit van Utrecht ging een jong synodelid Gisbertus Voetius in 1637 les gegeven. Zijn eerste redevoering als hoogleraar ging over het belang dat vroomheid en wetenschap moeten samengaan (De pietate cum scientia conjugenda) wil men een goed theoloog zijn
1.3. De inzet van waardgelders tegen de contra-remonstranten
Een waardgelders is een huursoldaat of huurling in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. In de 16e en 17e eeuw werden waardgelders aangesteld door de stedelijke magistraten ter bescherming van de stad tegen onlusten of aanvallen, als de eigen schutterij de situatie niet aankon. Het stadsbestuur had hiervoor toestemming nodig van de Staten-Generaal, die over de defensie van de Unie gingen.
In augustus 1617 werd door de Staten van Holland door toedoen van Johan van Oldenbarnevelt een Scherpe Resolutie aangenomen; deze resolutie gaf de steden in Holland de mogelijkheid om eigenhandig, en op kosten van de staten, waardgelders aan te nemen om meer onlusten te voorkomen. In de praktijk was de resolutie gericht tegen de schutterijen meestal bestaande uit contraremonstranten. Hiermee ondermijnden de Staten het gezag van prins Maurits, de kapitein van het Staatsleger. Dit was voor de stadhouder niet acceptabel. Hij hield Van Oldenbarnevelt verantwoordelijk voor de ontstane situatie. Maurits, de stadhouder begaf zich op de 23e naar Utrecht om de nieuw aangestelde waardgelders in Utrecht weer af te danken. Niet in de laatste plaats eiste de prins dat er een synode zou moeten worden belegd en dat aan de contra-remonstranten kerken ter beschikking moesten worden gesteld. Ook de Hollandse afgevaardigden reisden naar Utrecht. Op 31 juli 1618 zijn de waardgelders in alle stilte ontslagen en vervangen door bestaand, goedkoper en inheems krijgsvolk.
De contra-remonstranten kregen de kleinere Buurkerk, de remonstranten de grotere Domkerk tot hun beschikking. Omdat dit niet de verhouding binnen de stad weerspiegelde, werd binnen een paar dagen van kerk geruild.
1.4 De politieke verdeeldheid
De kerkelijke twist leidde tot een bestuurscrisis in de Republiek. De stadhouder, prins Maurits, steunde de calvinisten (ook wel gomaristen, contra-remonstranten of preciezen genoemd) en een meerderheid in de Staten van Holland, onder leiding van landsadvocaat Johan Oldenbarnevelt, steunde de remonstranten (rekkelijken).
In 1617 kwam het tot een openlijk conflict. Maurits zag in de dreigende kerkscheuring een gevaar voor de eenheid van de Republiek. Oldenbarnevelt maakte duidelijk dat de Staten van Holland de baas waren en meende dat Hollandse steden zelfstandig troepen (waardgelders) mochten inzetten om de rust te waarborgen. Als opperbevelhebber pikte Maurits dat niet. Hij pleegde een staatsgreep en arresteerde Oldenbarnevelt en diens voornaamste medestanders. Oldenbarnevelt werd in het daaropvolgende proces ter dood veroordeeld en op het Binnenhof onthoofd (1619). Ook in de gereformeerde kerk delfden de remonstranten het onderspit. Tijdens de Synode van Dordrecht werden hun standpunten verworpen.
Leestip internet:
https://nl.wikipedia.org/wiki/Gisbertus_Voetius
Leestips:
'Scheurmakers en nieuwlichters' van drs L Wüllschleger .
Drs. L Wüllschleger beschrijft in dit boek, (doctoraalscriptie) 'Scheurmakers en nieuwlichters' hoe vooral de strijd in Den Haag plaatsvond tussen de remonstranten en contra-remonstranten. Den Haag was een broeinest van remonstranten. Hier was Wtenbogaert de opsteller van de remonstrantie predikant en Oldenbarnevelt de raadpensionaris van Holland dier ook remonstrants gezind was woonde in deze stad.
'Het verleden van Utrecht als remonstrantse stad, 1610-1618 Maurits'zwaard' van dr. Frits Broeyer
Op 31 juli 1618 dankte prins Maurits op de Neude in Utrecht de waardgelders af. Met dit optreden tegen de door de stad Utrecht in dienst genomen militie viel zowel de beslissing in het conflict van hem met Johan van Oldenbarnevelt, als in de godsdienststrijd tussen remonstranten en contraremonstranten. Vanwege hun pro-remonstrantse gezindheid kregen de Staten van Utrecht en de stedelijke regering vrijwel meteen een andere samenstelling. Op 29 augustus werd Oldenbarnevelt gevangen gezet.
In Utrecht waren alle predikanten, acht in getal, remonstrants. Een paar dagen na het ontslag van de waardgelders mochten de Utrechtse contraremonstranten reeds eigen kerkdiensten houden. Tevoren stond op het bezoek hieraan, wat alleen buiten de provincie mogelijk was, strenge straffen. In september moest de remonstrantse gemeente de Domkerk aan de contraremonstranten afstaan. Het beleggen van een Nationale Synode bleek nu ook uitvoerbaar. De besluiten hiervan leidden tot de afzetting van de remonstrantse predikanten en het beroepen van – gematigde – contraremonstranten in hun plaats.
In dit boek komen zowel de aan 1610 tot 1618 voorafgaande en daarop volgende periode aan bod.
Hoofdpersonen zijn de tolerante, remonstrantse hofprediker Johannes Wtenbogaert en de in 1617 op de voorgrond tredende, toekomstige burgemeester Dirck van Velthuysen, medestichter van de universiteit in 1636.
Leerdoel 1.5.:
1.5. Een verhandeling over de knechtelijke wil door dr. Maarten Luther
1.5.1. De aanleiding
In 1524 schreef Erasmus een boek 'Over de vrije wil' in het Latijn. Hij stuurde het op aan Luther. Luther reageerde pas een jaar later met zijn geschrift 'Over de slaafse wil' (of: Over de knechtelijke wil). In dit geschrift laat Luther zijn afkeer merken van het geschrift van Erasmus 'Over de vrij wil'.
1.5.2. Het bezwaar van Luther
Luther is van mening dat Erasmus niet duidelijk is waarin de vrije wil van de mens bestaat. Erasmus stelt dat de mens aangewezen is op Gods genade. Toch legt Erasmus enige vermogen in de mens om het goede te doen. Erasmus stelt dat God in Zijn woord de mens aanspoort om het goede te doen. Dat betekent dus dat de mens dat ook moet kunnen, volgens Erasmus. Gods bevelen aan de mens veronderstellen dus volgens Erasmus de vrije wil van de mens. Tegen die veronderstelling gaat Luther fel tekeer. Erasmus heeft geen goed zicht volgens Luther op de functie van Gods eisen aan de gevallen zondaar.
1.5.3. Het doel van Gods eisen
Gods eisen en bevelen aan de mens hebben als doel de mens te leren dat hij dat niet meer kan, volgens Luther. De mens krijgt door Gods bevelen om het goede te doen, een beter zicht op zijn onmogelijkheden. Hij kijkt in die spiegel en ziet dat hij niet beantwoordt aan Gods wet. Dat zicht is nodig om de mens rijp te maken voor Gods genade, zo stelt Luther. Vervolgens oppert Luther dat God niet voor niets in de Schrift met Zijn rijke beloften komt. God doet dit niet omdat Hij zo graag aan het woord is, merkt Luther fijntjes en scherp op. In de beloften komt God de mens tegemoet en belooft Hij te geven dat wat de mens niet kan. Kortom God brengt door Zijn strenge eisen de zondaar in de engte om hem dan door Zijn heerlijke beloften weer op te richten.
Vraag 1: Wat is volgens Luther de functie van Gods beloften? Wat zeggen de beloften over de gesteldheid en geestelijke toestand van de mens, zie Ezechiël 36:26-27?
Vraag 2: Hoe moeten we Gods wet, de 10 geboden uit Exodus 20:1-17 lezen? Als een opgave 'Gij zult....' of ook als een belofte: 'Ik zal zorgen dat je mijn geboden houdt' ( Jeremia 31:33)? Wat geniet de voorkeur? Of dienen eis en belofte evenveel gewicht te krijgen?
Vraag 3: Wat zegt de catechismus over onze goede werken en het geloof in vraag en antwoord 61 en 62. Zouden de Remonstranten het hier mee eens geweest zijn?
Vraag 4. Volgens de remonstranten maakt de leer van de verkiezing zoals de Dordtse vaderen het leren de uitverkorenen, die daar weet van hebben, zorgeloos en zij die daar geen weet van hebben moedeloos. Hoe gaat Dordt hiermee om (zie voor moedeloos hoofdstuk 1 artikel 16 en zorgeloos hoofdstuk 3/4 artikel 17)?
In hoeverre de mens aangewezen is op God bij zijn bekering
Leerdoelen 1.1. tot en met 1.4.:
- Weet hebben van de stromingen in ons vaderland voordat de Synode begon en van de onrust in ons land (Den Haag, Utrecht) in die periode.
- Enig besef hebben van de kerkelijke en politieke onlusten
Drs. L Wüllschleger beschrijft in zijn boek 'Scheurmakers en nieuwlichters' de achtergrond van het conflict tussen de remonstranten en de contra remonstranten. Wüllschleger stelt dat de reformatie in Nederland in de eerste helft van de 16de eeuw verliep in het spoor van Erasmus, Dirck Volkertsz. Coornhert en andere humanisten. Men spreekt ook weleens van de Erasmiaanse reformatoren. Deze reformatoren hadden een positiever mensbeeld. Vervolgens was er ook een stevige calvinistische instroom. Te denken valt aan een man als Guido de Bres. Een man als Gomarus die hoogleraar was in Leiden had in Heidelberg gestudeerd. Dit was een calvinistisch bolwerk notabene in Duitsland net als Geneve in Zwitserland.
Toch bleef de humanistische onderstroom aanwezig. Deze twee stromingen kwamen in de 17de eeuw met elkaar in conflict ('Scheurmakers en nieuwlichters' p 120). Zodoende lijkt deze strijd wel wat op die tussen Luther en Erasmus of tussen Calvijn en Coornhert met als inzet: heeft de mens een vrije wil? kan de mens meewerken met God als het om de genade gaat of is de mens helemaal aangewezen op God? De Synode van Dordt heeft zich met dit soort vragen beziggehouden en de antwoorden kan men terugvinden in de Dordtse leerregels.
1.2. Conflicten in Den Haag en Utrecht
In Den Haag en Utrecht waren veel remonstrantse dominees. Zij die een reformatorische preek wilden horen moesten naar elders. Zo intolerant waren de tolerante remonstranten. Men wilde alleen dat men hen tolereerde. Zelf tolereerde men ook geen andere leer. Overigens waren ook de contra-remonstranten geen brave mensen.
In Den Haag wisten de contra-remonstranten de Kloosterkerk in beslag te nemen (een beetje noodgedwongen kraken). Maurits koos positie toen hij in deze kerk ging kerken. Deze kerk wordt om die reden ook de prinsenkerk genoemd. Het koninklijk huis heeft een band gehouden met deze kerk.
Na de Synode werd Utrecht het bolwerk van de contra-remonstranten. Aan de universiteit van Utrecht ging een jong synodelid Gisbertus Voetius in 1637 les gegeven. Zijn eerste redevoering als hoogleraar ging over het belang dat vroomheid en wetenschap moeten samengaan (De pietate cum scientia conjugenda) wil men een goed theoloog zijn
1.3. De inzet van waardgelders tegen de contra-remonstranten
Een waardgelders is een huursoldaat of huurling in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. In de 16e en 17e eeuw werden waardgelders aangesteld door de stedelijke magistraten ter bescherming van de stad tegen onlusten of aanvallen, als de eigen schutterij de situatie niet aankon. Het stadsbestuur had hiervoor toestemming nodig van de Staten-Generaal, die over de defensie van de Unie gingen.
In augustus 1617 werd door de Staten van Holland door toedoen van Johan van Oldenbarnevelt een Scherpe Resolutie aangenomen; deze resolutie gaf de steden in Holland de mogelijkheid om eigenhandig, en op kosten van de staten, waardgelders aan te nemen om meer onlusten te voorkomen. In de praktijk was de resolutie gericht tegen de schutterijen meestal bestaande uit contraremonstranten. Hiermee ondermijnden de Staten het gezag van prins Maurits, de kapitein van het Staatsleger. Dit was voor de stadhouder niet acceptabel. Hij hield Van Oldenbarnevelt verantwoordelijk voor de ontstane situatie. Maurits, de stadhouder begaf zich op de 23e naar Utrecht om de nieuw aangestelde waardgelders in Utrecht weer af te danken. Niet in de laatste plaats eiste de prins dat er een synode zou moeten worden belegd en dat aan de contra-remonstranten kerken ter beschikking moesten worden gesteld. Ook de Hollandse afgevaardigden reisden naar Utrecht. Op 31 juli 1618 zijn de waardgelders in alle stilte ontslagen en vervangen door bestaand, goedkoper en inheems krijgsvolk.
De contra-remonstranten kregen de kleinere Buurkerk, de remonstranten de grotere Domkerk tot hun beschikking. Omdat dit niet de verhouding binnen de stad weerspiegelde, werd binnen een paar dagen van kerk geruild.
1.4 De politieke verdeeldheid
De kerkelijke twist leidde tot een bestuurscrisis in de Republiek. De stadhouder, prins Maurits, steunde de calvinisten (ook wel gomaristen, contra-remonstranten of preciezen genoemd) en een meerderheid in de Staten van Holland, onder leiding van landsadvocaat Johan Oldenbarnevelt, steunde de remonstranten (rekkelijken).
In 1617 kwam het tot een openlijk conflict. Maurits zag in de dreigende kerkscheuring een gevaar voor de eenheid van de Republiek. Oldenbarnevelt maakte duidelijk dat de Staten van Holland de baas waren en meende dat Hollandse steden zelfstandig troepen (waardgelders) mochten inzetten om de rust te waarborgen. Als opperbevelhebber pikte Maurits dat niet. Hij pleegde een staatsgreep en arresteerde Oldenbarnevelt en diens voornaamste medestanders. Oldenbarnevelt werd in het daaropvolgende proces ter dood veroordeeld en op het Binnenhof onthoofd (1619). Ook in de gereformeerde kerk delfden de remonstranten het onderspit. Tijdens de Synode van Dordrecht werden hun standpunten verworpen.
Leestip internet:
https://nl.wikipedia.org/wiki/Gisbertus_Voetius
Leestips:
'Scheurmakers en nieuwlichters' van drs L Wüllschleger .
Drs. L Wüllschleger beschrijft in dit boek, (doctoraalscriptie) 'Scheurmakers en nieuwlichters' hoe vooral de strijd in Den Haag plaatsvond tussen de remonstranten en contra-remonstranten. Den Haag was een broeinest van remonstranten. Hier was Wtenbogaert de opsteller van de remonstrantie predikant en Oldenbarnevelt de raadpensionaris van Holland dier ook remonstrants gezind was woonde in deze stad.
'Het verleden van Utrecht als remonstrantse stad, 1610-1618 Maurits'zwaard' van dr. Frits Broeyer
Op 31 juli 1618 dankte prins Maurits op de Neude in Utrecht de waardgelders af. Met dit optreden tegen de door de stad Utrecht in dienst genomen militie viel zowel de beslissing in het conflict van hem met Johan van Oldenbarnevelt, als in de godsdienststrijd tussen remonstranten en contraremonstranten. Vanwege hun pro-remonstrantse gezindheid kregen de Staten van Utrecht en de stedelijke regering vrijwel meteen een andere samenstelling. Op 29 augustus werd Oldenbarnevelt gevangen gezet.
In Utrecht waren alle predikanten, acht in getal, remonstrants. Een paar dagen na het ontslag van de waardgelders mochten de Utrechtse contraremonstranten reeds eigen kerkdiensten houden. Tevoren stond op het bezoek hieraan, wat alleen buiten de provincie mogelijk was, strenge straffen. In september moest de remonstrantse gemeente de Domkerk aan de contraremonstranten afstaan. Het beleggen van een Nationale Synode bleek nu ook uitvoerbaar. De besluiten hiervan leidden tot de afzetting van de remonstrantse predikanten en het beroepen van – gematigde – contraremonstranten in hun plaats.
In dit boek komen zowel de aan 1610 tot 1618 voorafgaande en daarop volgende periode aan bod.
Hoofdpersonen zijn de tolerante, remonstrantse hofprediker Johannes Wtenbogaert en de in 1617 op de voorgrond tredende, toekomstige burgemeester Dirck van Velthuysen, medestichter van de universiteit in 1636.
Leerdoel 1.5.:
- Het conflict tussen Luther en Erasmus over de al of niet vrije wil geeft een goed voorbeeld van twee stromingen in ons land voorafgaande aan de synode. Het conflict en de inhoud globaal kennen aan de hand van 1.5.
1.5. Een verhandeling over de knechtelijke wil door dr. Maarten Luther
1.5.1. De aanleiding
In 1524 schreef Erasmus een boek 'Over de vrije wil' in het Latijn. Hij stuurde het op aan Luther. Luther reageerde pas een jaar later met zijn geschrift 'Over de slaafse wil' (of: Over de knechtelijke wil). In dit geschrift laat Luther zijn afkeer merken van het geschrift van Erasmus 'Over de vrij wil'.
1.5.2. Het bezwaar van Luther
Luther is van mening dat Erasmus niet duidelijk is waarin de vrije wil van de mens bestaat. Erasmus stelt dat de mens aangewezen is op Gods genade. Toch legt Erasmus enige vermogen in de mens om het goede te doen. Erasmus stelt dat God in Zijn woord de mens aanspoort om het goede te doen. Dat betekent dus dat de mens dat ook moet kunnen, volgens Erasmus. Gods bevelen aan de mens veronderstellen dus volgens Erasmus de vrije wil van de mens. Tegen die veronderstelling gaat Luther fel tekeer. Erasmus heeft geen goed zicht volgens Luther op de functie van Gods eisen aan de gevallen zondaar.
1.5.3. Het doel van Gods eisen
Gods eisen en bevelen aan de mens hebben als doel de mens te leren dat hij dat niet meer kan, volgens Luther. De mens krijgt door Gods bevelen om het goede te doen, een beter zicht op zijn onmogelijkheden. Hij kijkt in die spiegel en ziet dat hij niet beantwoordt aan Gods wet. Dat zicht is nodig om de mens rijp te maken voor Gods genade, zo stelt Luther. Vervolgens oppert Luther dat God niet voor niets in de Schrift met Zijn rijke beloften komt. God doet dit niet omdat Hij zo graag aan het woord is, merkt Luther fijntjes en scherp op. In de beloften komt God de mens tegemoet en belooft Hij te geven dat wat de mens niet kan. Kortom God brengt door Zijn strenge eisen de zondaar in de engte om hem dan door Zijn heerlijke beloften weer op te richten.
Vraag 1: Wat is volgens Luther de functie van Gods beloften? Wat zeggen de beloften over de gesteldheid en geestelijke toestand van de mens, zie Ezechiël 36:26-27?
Vraag 2: Hoe moeten we Gods wet, de 10 geboden uit Exodus 20:1-17 lezen? Als een opgave 'Gij zult....' of ook als een belofte: 'Ik zal zorgen dat je mijn geboden houdt' ( Jeremia 31:33)? Wat geniet de voorkeur? Of dienen eis en belofte evenveel gewicht te krijgen?
Vraag 3: Wat zegt de catechismus over onze goede werken en het geloof in vraag en antwoord 61 en 62. Zouden de Remonstranten het hier mee eens geweest zijn?
Vraag 4. Volgens de remonstranten maakt de leer van de verkiezing zoals de Dordtse vaderen het leren de uitverkorenen, die daar weet van hebben, zorgeloos en zij die daar geen weet van hebben moedeloos. Hoe gaat Dordt hiermee om (zie voor moedeloos hoofdstuk 1 artikel 16 en zorgeloos hoofdstuk 3/4 artikel 17)?