Een brief aan Albrecht von Mainz (31 Oktober 1517).
De stand van zaken. Albrecht von Mainz, een jongeman, was kort geleden aartsbisschop geworden van bijna half Duitsland. De paus en de curie hadden ermee ingestemd dat hij dit ambt kreeg maar zij lieten hem tegelijkertijd er goed voor betalen. Albrecht moest daardoor veel geld lenen van banken. De paus Leo de 10de schoot Albrecht tegemoet door een jubileumaflaat uit te geven. Met een deel van de opbrengst zou Albrecht zijn schulden kunnen aflossen en een ander deel ging naar Rome naar de bouw van de Sint Pieter (zie drs. K. Exalto 'Luthers 95 stellingen tegen de aflaat' p.17). Luther wist vermoedelijk alleen dat Albrecht toestemde in de aflatenhandel en niets van de zojuist geschetste achtergrond zoals de deal met de paus. Wel dat het geld naar de bouw van de Sint Pieter ging. Luther wees Albrecht op zijn plicht.
De brief zelf.
Luther toont in zijn brief respect voor Albrecht maar wijst hem wel op zijn plicht. Dit is kenmerkend voor Luther. Hij zegt het te doen uit een innerlijk drang. Hij vraagt hem namelijk om de aflaatpredikers te laten stoppen met hun prediking. Nergens heeft Jezus namelijk bevolen de aflaten te prediken. Jezus droeg immers zijn kerk op het evangelie te prediken. Door middel van de aflaten en de predikers ervan, liet het arme volk zich bedriegen. Men meende dat men af was van alle schuld en dat dit allemaal kon zonder innerlijk berouw en het geloof in de belofte van de vergeving van de zonde. De mensen werden bedrogen. Luther schreef deze brief op de avond voor Allerheiligen in het jaar 1517 (Wittenberg am Abend vor Allerheiligen im jahre 1517). Allerheiligen werd gehouden op 1 november. Dus is deze brief 31 oktober geschreven en verstuurd.
De stand van zaken. Albrecht von Mainz, een jongeman, was kort geleden aartsbisschop geworden van bijna half Duitsland. De paus en de curie hadden ermee ingestemd dat hij dit ambt kreeg maar zij lieten hem tegelijkertijd er goed voor betalen. Albrecht moest daardoor veel geld lenen van banken. De paus Leo de 10de schoot Albrecht tegemoet door een jubileumaflaat uit te geven. Met een deel van de opbrengst zou Albrecht zijn schulden kunnen aflossen en een ander deel ging naar Rome naar de bouw van de Sint Pieter (zie drs. K. Exalto 'Luthers 95 stellingen tegen de aflaat' p.17). Luther wist vermoedelijk alleen dat Albrecht toestemde in de aflatenhandel en niets van de zojuist geschetste achtergrond zoals de deal met de paus. Wel dat het geld naar de bouw van de Sint Pieter ging. Luther wees Albrecht op zijn plicht.
De brief zelf.
Luther toont in zijn brief respect voor Albrecht maar wijst hem wel op zijn plicht. Dit is kenmerkend voor Luther. Hij zegt het te doen uit een innerlijk drang. Hij vraagt hem namelijk om de aflaatpredikers te laten stoppen met hun prediking. Nergens heeft Jezus namelijk bevolen de aflaten te prediken. Jezus droeg immers zijn kerk op het evangelie te prediken. Door middel van de aflaten en de predikers ervan, liet het arme volk zich bedriegen. Men meende dat men af was van alle schuld en dat dit allemaal kon zonder innerlijk berouw en het geloof in de belofte van de vergeving van de zonde. De mensen werden bedrogen. Luther schreef deze brief op de avond voor Allerheiligen in het jaar 1517 (Wittenberg am Abend vor Allerheiligen im jahre 1517). Allerheiligen werd gehouden op 1 november. Dus is deze brief 31 oktober geschreven en verstuurd.