Een klaagzang,
‘ aan de rivieren
van Babel…’
Een uitleg van
Psalm 137
met een speciale aandacht
voor
de verzen 7-9.
Woord vooraf.
Psalm 137 is een moeilijke Psalm. Vooral de verzen 7-9 liggen moeilijk binnen het christendom. Het zou ingaan tegen de kern van de leer van het christendom, de leer van vergeving en naastenliefde. In dit schrijven komen deze verzen uitdrukkelijk aan bod. Alvorens dat gebeurt, wil ik eerst een vertaling geven van Psalm 137 en een indeling en bespreking van heel de Psalm. Als laatste komt dus de bede om wraak, vers 7-9, aan bod.
Deze bede om wraak bekijk ik niet alleen vanuit een historische context maar vooral ook vanuit een Bijbels theologische context. Hoewel dit in onze ogen wat nare gedeelte van Psalm 137 in het oog springt, moeten we niet vergeten dat vers 5-6, de liefde tot Jeruzalem, het centrum vormt van deze Psalm. Babel wordt ook door mij vanuit dit centrum bekeken. In het midden, het hart van deze Psalm 137, klopt de liefde voor Jeruzalem. Deze liefde voor Jeruzalem komen we ook tegen bij de profeten2. Zo staat deze Psalm in een profetische traditie. Deze profetische traditie werpt ook licht op de verzen 7-9. Ook daar zal aandacht aan besteed worden.
Tot slot, Psalm 137 sluit ook aan bij andere Psalmen. Zo zegt Psalm 122:6 dat het met hen wel moet gaan die Jeruzalem beminnen. Psalm 137:5 en 6 sluit hierbij aan door een belofte van blijvende trouw te zweren aan de stad Jeruzalem: ‘(Telkens) wanneer ik U vergeet, O Jeruzalem, laat dan mijn rechterhand (mij) vergeten. Laat mijn tong aan mijn gehemelte kleven (telkens) wanneer ik aan u niet denk; (telkens) wanneer ik u niet (ver)hef, boven het toppunt van mijn vreugde’.
Dit onderzoek heb ik zelfstandig verricht.
Hans Reinders,
Schotweg 38,
8077 SV , Hulshorst.
10 November 2008.
1. De tekst van Psalm 137.
1.1. Werkvertaling Psalm 137.
STANZA 1.
Strofe 1. Een diepe smart.
1 Aan de rivieren van Babel,
daar woonden wij.
Ook weenden wij,
(telkens) als we dachten aan Sion.
2. Aan de wilgen3, die in het midden van haar waren,
hadden wij onze harpen4 gehangen.
Strofe 2. Een krenkende vraag met een diepe klacht als antwoord
3.Werkelijk, dáár eisten zij die ons gevangen hielden
van ons, de woorden van een lied.
Ja, onze onderdrukkers (eisten)
(feest)vreugde (en eisten):
‘Zingt voor ons een lied van Sion’
4. (Ach), hoe moeten wij een lied van de HEERE
zingen, in een vreemd land?
STANZA 2.
Strofe 3. Een blijvende belofte van trouw aan Jeruzalem.
5. (Telkens) wanneer ik U vergeet, O Jeruzalem,
laat dan mijn rechterhand (mij) vergeten.
6. Laat mijn tong aan mijn gehemelte kleven
(telkens) wanneer ik aan u niet denk;
(telkens) wanneer ik u niet (ver)hef,
boven het toppunt van mijn (feest)vreugde.
Strofe 4.
Een gebed om wraak.
7. Gedenk HEERE!, aan de kinderen van Edom,
op de dag van Jeruzalem die(telkens) zeiden:
‘Leg haar bloot, leg haar bloot
tot haar fundamenten toe’.
Strofe 5. Een gelukwens aan de verwoester van Babel.
8. O, dochter van Babel!,(gij), die (zekerlijk) verwoest zal worden, zeer gelukkig is hij, die jou zal vergelden
met de(zelfde) misdaden, die jij misdaan hebt aan ons
9. Zeer gelukkig is hij, die jouw kindertjes zal vastgrijpen en te pletter zal werpen op de rots.
1.2. Verantwoording voor de werkvertaling.
In dit gedeelte wil ik de keuze van mijn vertaling motiveren. Dit doe ik alleen daar waar ik afwijk van de gebruikelijke vertalingen. Ik wil tegelijkertijd opmerken dat ook mijn vertaling een keuze is. Mijn intentie is dat ik de lezer wil laten zien wat er in de oorspronkelijke tekst te lezen valt. Het is tevens ook een werkvertaling. Dat wil zeggen dat vanuit deze (werk)vertaling de uitleg plaatsvindt.
1.2.A. Vers 1: Zitten of wonen (jasjav)?
In vers 1 vertaal ik: ‘daar woonden wij’. Doorgaans vertaalt men: ‘daar zaten wij’. Het Hebreeuwse woord ‘jasjav’, betekent: zitten of wonen. De Statenvertaling vertaalt jasjav met: ‘zitten’, maar de kanttekenaar van de
Statenvertaling merkt op: ‘Dat is, daar woonden wij...’. Het zitten moet men dus niet al te letterlijk lezen. Volgens Van Dale5 kan het woord ‘zitten’ ook ‘wonen’ als betekenis hebben. Op deze betekenis doelt de Statenvertaling vermoedelijk als men de kanttekening erbij betrekt. De keuze om ‘jasjav’ met ‘zitten’ te vertalen, heeft als gevaar in zich dat men ‘zitten’ letterlijk opvat. De kanttekenaar corrigeert dit daar deze stelt: dat is, daar woonden zij. Mijns inziens dient een vertaling eenduidig de voornaamste betekenis van de grondtekst te verwoorden. ‘Jasjav’ vertalen met ‘zitten’ heeft deze eenduidigheid niet in zich6.
Het woord ‘jasjav’, kan ook zien op een tijdelijk verblijf/ wonen. We komen dit tegen in Psalm 133: ‘Zie hoe goed is het en hoe lieflijk is het dat broeders samen wonen/ verblijven’. In deze Psalm gaat het om het tijdelijk samen verblijven van de broeders tijdens de grote feesten in Jeruzalem. Er zijn heel wat teksten te noemen waarin het woord jasjav het beste weer te geven is met ‘wonen’. De concordantie van Abraham Trommius geeft ruim twee bladzijden aan voorbeelden7. Ik wil er slechts één voorbeeld uit nemen, die mijns inziens de kern raakt. In Jeremia 29:5 staat, dit is een citaat van de brief die Jeremia aan de ballingen te Babel schreef: ‘Bouwt huizen en woont daarin’. Voor het woord ‘wonen’, staat hier het woord, jasjav. Vanuit Jeremia 29:5 kan men stellen dat men zich blijvend vestigde in Babel. Psalm 137 laat mijn inziens zien dat men woonde aan de rivieren van Babel naar deze genoemde opdracht die Jeremia gedaan had in zijn brief aan de ballingen. In deze brief stelde hij dat men de hoop moest op geven dat men snel zou terugkeren naar Jeruzalem, zoals de valse profeten beweerden. De terugkeer zou er zijn maar wel pas na 70 jaren (Jeremia 29:10). Daarom gaf hij de opdracht: ‘Bouwt huizen en woont daarin’. Een deel van de ballingen woonde aan de (zij)rivieren van Babel en aan de (zij)rivieren van het landschap van Babel.
1.2.B. Vers 1: Wonen aan de rivieren of kanalen (naharot) van Babel?
Hoe moet ‘naharot’ vertaald worden? Een aantal verklaarders vertaalt dit met kanalen. Zij menen dat het gaat om gegraven kanalen die door de stad Babel en het landschap van Babel8 heenliepen en deze stad verbonden met de grote rivier de Frath. Hoewel dit het geval zou kunnen zijn, wil ik naharot toch vertalen met rivieren waarbij ik de aantekening maakt dat het gaat om uitlopers van de grote rivier de Frath, die door Babel heenliepen en door het landschap van Babel. Dat de rivier de Frath (of Eufraat) vele uitlopers kent, blijkt ook uit Ezechiël 1:2 waar geschreven staat dat Ezechiël zich bevond bij de weggevoerden, die woonden aan de rivier de Chebar. De rivier Chebar was vermoedelijk een zijtak van de rivier de Frath9. (Jeremia 51:13 bevestigt het beeld dat Babel omringd was door water/ zijrivieren/ kanalen. Daar staat geschreven van Babel: ‘Gij die aan vele wateren woont…’10).
Er is een speciale reden voor waarom ik ‘naharot’ vertaal met ‘rivieren’, en bewust niet met ‘kanalen’, daar men zo de verbintenis tussen Psalm 137:1 en Genesis 15:18 bewaart, die de grondtaal in zich heeft. Deze verbintenis werpt licht op de uitdrukking ‘het wonen aan de rivieren van Babel’, in Psalm 137:1. Het wonen in ballingschap aan de rivieren van Babel is namelijk een wat rare situatie als men kijkt naar de belofte van God gedaan aan Abraham. In Genesis 15:18: ‘Aan uw zaad heb ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan die grote rivier, de rivier (nahar) de Frath’. Juist aan die grote rivier de Frath woonde het zaad van Abraham in ballingschap, zo vermeldt Psalm 137:1. Dit druist in tegen de belofte van God aan Abraham gedaan. Dit wonen aan deze zijrivieren van de Frath (het meervoud ‘rivieren’, ziet dus zoals reeds is opgemerkt op de vele zijrivieren die door de stad heenliepen) vertolkt de miserabele omstandigheden voor de kinderen van Abraham. Door ontrouw aan de HEERE is men hier gekomen in Babel. Babel, het gebied bij de rivieren, is de plaats waar Abraham is weggeleid, weg van de vreemde goden. Het is opvallend dat juist het zaad van Abraham daarheen is teruggeleid. Hier uit kan men concluderen dat men door Gods wet te overtreden, onder anderen door de afgodendienst, weer terug valt in de oude wereld van Abraham, die daar eertijds woonde zonder de ware God te kennen.
1.2. C. Vers 1: ‘(Telkens) als wij dachten aan Sion’.
‘Zachar’, denken aan, staat in de infinitivus. Ik zie dit als een doorgaande handeling en zet er daarom ‘telkens’ er tussenhaakjes bij. Letterlijk staat er: ‘in ons denken aan Sion’. Men voelt wel aan dat het bij dit ‘denken aan’ in deze vormgeving, om een doorgaande handeling gaat. Dat dit denken ‘telkens’ plaats heeft gevonden, blijkt ook uit vers 5 en 6 waar men de blijvende trouw aan Sion belooft en men stelt dat men deze stad niet kan en mag vergeten. Ik vertaal deze verzen als volgt en kom daar nog op terug: . (Telkens) wanneer ik U vergeet, O Jeruzalem, laat dan mijn rechterhand (mij) vergeten. 6. Laat mijn tong aan mijn gehemelte kleven (telkens) wanneer ik aan u niet denk; (telkens) wanneer ik u niet (ver)hef, boven het toppunt van mijn vreugde Die blijvende trouw en liefde voor Jeruzalem, waarbij men ‘telkens’ aan deze stad denkt, zorgde voor het grote en vele verdriet van de ballingen. Zo verwoordt ‘telkens als we dachten aan Sion’ de nooit ophoudende stroom van liefde voor Sion. Deze liefde wordt dus verwoord door het geween dat telkens plaatsvond als men dacht aan Sion.
1.2.D. Vers 3: ‘ Werkelijk, dáár eisten zij’.
Vers 3 begint met het woordje ‘kie’. De voornaamste betekenis van dit woordje is dat het een uitspraak bekrachtigt en het beste te vertalen is met: ja of werkelijk.11. in vers 3 wil de dichter iets van verbijstering aangeven dat zij die hen gevangen hielden juist dáár, hier valt de nadruk op, in Babel woorden van een lied over het verwoeste Sion eisten van deze totaal ontredderde ballingen, die in hun ontreddering hun harpen aan de wilgen hadden gehangen. Werkelijk! , het is onmenselijk en niet te geloven als men dit vers leest. Om die reden begint de dichter met het woordje ‘kie’, ‘werkelijk’, om zo deze verbijsterende episode uit ‘het klaagboek’ van de ballingen te bevestigen. Het ging werkelijk op deze manier eraan toe in Babel en niet anders.
‘Sjaäl’ kan men mijns inziens het beste vertalen met ‘eisen’. Dit is weliswaar niet de voornaamste betekenis van ‘sjaäl’. Sjaäl betekent doorgaans: vragen, raadplegen maar in een aantal gevallen ook: eisen/ smeken12. Zie bijvoorbeeld Deuteronomium 10:12: ‘Nu dan, wat eist (sjaäl) de HEERE, uw God, van u… ‘. Er zijn nog meer teksten waarbij men ‘sjaäl’ met ‘eisen’ dient te vertalen13. Daar het hier gaat om de vraag van zij, die hen gevangen hielden en zij, die hen onderdrukten, is het mijns inziens geen vriendelijke vraag geweest, anders had men het woord ‘onderdrukkers14’ niet gebezigd, maar meer een eisen en een dwingen. Het is mijns inziens een spottende en eisende vraag: ‘Zingt voor ons een lied van Sion’. Deze spot en onbillijke eis, zal de onderdrukkers dan ook duur komen te staan als men let op de verzen 7-9.
1.2.E. Vers 3:‘Ja, onze onderdrukkers (eisten) (feest)vreugde (en eisten)’’
Ik voeg ‘kie’ ook in, in het tweede zinsdeel van dit vers. Dit tweede zinsdeel begint met ‘wè’. ‘Wè’ koppelt gelijke zinsdelen aan elkaar dus is ook dit zinsdeel, evenals het voorgaande zinsdeel, bevestigend van aard. Om variatie aan te brengen vertaal ik nu:‘ja’.
In het tweede gedeelte van vers 3 is het werkwoord sjaäl weggelaten. Dit geeft aan dat het om een verdere uitwerking gaat van het eerste gedeelte van vers 3. Men noemt dit een ellips (zie 1.4 De poëzie in Psalm 137). Het werkwoord ‘sjaäl’ wat er maar eenmaal staat, stuurt heel vers 3 aan. Om dit in goed Nederlands weer te geven, heb ik het woord ‘eisten’ tussenhaakjes geplaatst.
Het begrip ‘simcha’ kan men mijns inziens het beste vertalen met (feest)vreugde. We komen het ook tegen in Richteren 16: 23: ‘Toen verzamelden zich de vorsten van de Filistijnen om hun god Dagon een groot offer te offeren en tot (feest)vreugde (simcha)’. Als men het verband van deze tekst leest, dan gaat het om een (feest)vreugde die men vierde ter eren van Dagon, daar deze god Simson in hun hand had gegeven (Richteren 16:24). In deze simcha, (feest)vreugde, staat de lof aan de godheid centraal. Het woord simcha komt men vooral tegen in een context waarin sprake is van een enorme vreugde en uitbundigheid die men doorgaans uit door muziekinstrumenten of dans 15. Het is een soort ‘feest’ vreugde daar deze vreugde door het bespelen van muziekinstrumenten en dans zichtbaar wordt richting de gemeenschap en zich duidelijk naar buiten toe manifesteert. Al zijn er ook teksten te noemen waar simcha meer een innerlijke zaak is.16 Daar het niet om een echt georganiseerd feest hoeft gaan, zet ik het woord ‘feest’ er tussenhaakjes bij.
1.2.F. Vers 4. (Ach), hoe moeten wij een lied van de HEERE zingen, in een vreemd land?
Het woordje ‘eeg’ wat ‘hoe’ betekent, komt men doorgaans tegen in een klaaglied (Qina)17. Zo staat in Ezechiel 26:17: ‘En zij zullen een klaaglied (Qina) over u uitspreken en zeggen tegen u: ‘(Ach), hoe (eeg) zijt ge, gij bewoonde!, van de zeeën verdwenen, gij beroemde stad, die sterk was op de zee.’18 Het woordje ‘eeg’ is dus een uiting van een klacht. Schelling vertaalt om die reden ‘eega’ (eeg) met ‘ach, hoe’19. Het woordje ‘ach’ is een uitroep bij droefheid, volgens Van Dale20. Om aan te geven dat het hier om een klacht gaat, heb ik ‘ach’ tussen haakjes bijgevoegd.
Het werkwoord ‘nasjier’ is een imperfectum en kan een creatorische, niet feitelijke betekenis hebben, dat wil zeggen: een wens, een wil, een mogelijkheid of noodzaak21. Daar ik heb geconstateerd dat het werkwoord sjaäl het beste vertaald kan worden met ‘eisen’ (1.2.D.), is het zingen van een lied van de HEERE dus een noodzaak. Om die reden kan men het zinsdeel ‘eeg nasjier’ het beste vertalen met: ‘ach, hoe moeten wij zingen?’ . Kortom de ballingen weten niet hoe zij in een vreemd land een lied van de HEERE moeten zingen terwijl de onderdrukkers hen dit afdwingen. (Hier in ballingschap, in Babel kunnen zij niet zingen van Gods trouwe zorg voor Sion en Jeruzalem. Een lied van de HEERE, blijkens Psalm 137, is verbonden met het land Israel en kan niet gezongen worden in een vreemd land. Het land wat de HEERE het volk heeft gegeven als teken van zijn gunst, is alleen geschikt om te zingen van Gods trouw, Babel is een vreemd land waar Gods ongenoegen wordt gevoeld vanwege de goddeloosheid van het volk).
1.2.G. Vers 5: (Telkens22) wanneer ik U vergeet, O Jeruzalem, laat dan mijn rechterhand (mij) vergeten.
Het laatste gedeelte van dit vers is niet duidelijk. Men kan het op een aantal manieren vertalen. De meest letterlijke is deze: Laat dan mijn rechterhand vergeten…’. De vraag duikt op wat het object van dit vergeten is. Er zijn een tweetal aanvullingen mogelijk: ‘Laat dan mijn rechterhand zichzelf/ zijn functie23 vergeten’ of: ‘Laat dan mijn rechterhand mij vergeten’. Het gaat in dit zinsdeel om een verzwegen straf (of grammaticaal gezegd: een verzwegen object) richting de dichter die deze uitspraak doet. Aannemelijk is dat hij zelf de dupe zal zijn als hij Jeruzalem vergeet anders heeft deze gelofte van trouw geen waarde.
‘Vergeten’ kan ook betekenen: in de steek laten/ niet functioneren zoals het moet. Mijn voorkeur gaat dan ook uit naar de vertaling: ‘Laat dan mijn rechterhand (mij) vergeten/ in de steek’. Praktisch gezien komen beide aanvullingen op hetzelfde neer. Als de rechterhand zichzelf vergeet dan functioneert deze niet meer en kan de dichter deze niet gebruiken. In feite laat dan de rechterhand de dichter in de steek en kan gesteld worden: ‘mijn rechterhand heeft (mij) vergeten’. De dichter wil aan geven dat hij zijn rechterhand alleen wil aanwenden om op zijn harp een lied voor Sion te spelen24.
1.2.H. Vers 8: O, dochter van Babel!, (gij), die (zekerlijk) verwoest zal worden,
De dichter heeft letterlijk neergeschreven: ‘O dochter van Babel, Gij verwoeste’. Dr. A. R. Hulst merkt op: ‘Als de dichter spreekt over ‘Gij verwoeste’, hoeft dit niet te betekenen dat Babel reeds verwoest is. Veel eerder spreekt de dichter zijn rotsvaste geloof uit dat dit zal gebeuren. In dat vaste geloof ziet hij het feit dat nog gebeuren moet als reeds geschied. Elke twijfel dat het oordeel over Babel misschien niet zou komen, is voor hem ondenkbaar’25.
De kanttekenaar van de Statenvertaling heeft een soortgelijke opmerking als deze stelt: ‘Hebr. gij verwoeste; dat is, die zo zekerlijk verwoest zult worden alsof het nu reeds geschied ware, dewijl Gods zulks over u besloten heeft. Of verwoeste; die waardig zijt en wel verdiend hebt dat gij zult verwoest worden’. Kortom, de dichter ziet de toekomstige verwoesting van Babel als reeds geschied daar hij er stellig van overtuigd is dat dit gebeuren zal. Hij gebruikt een voltooid deelwoord om dit vertrouwen weer te geven en elke onzekerheid dat Babel niet verwoest zal worden uit te sluiten. Men kan dit participium passief26 of betere gezegd voltooid deelwoord, ‘ (gij) verwoeste’ gelijk stellen aan het profetische perfectum (‘prophetic perfect’ of perfective of confidence27). (Gij) verwoeste’, kan men mijn inziens het beste als volgt weergeven: ‘O, dochter van Babel!, (gij), die (zekerlijk) verwoest zal worden’. Ik voeg ‘gij’ tussenhaakjes erbij omdat Babel direct wordt aangesproken. De tweede persoon, gij, leent zich hier het beste voor.
1.3. Woorden in Psalm 137 en hun betekenis.
Verantwoording.
In dit gedeelte wordt de betekenis van woorden in Psalm 137 nagetrokken vanuit archeologisch gegevens, voor zover deze bekend zijn. Om die manier wordt nagetrokken waar de woorden naar verwijzen (zie bijv. 1.3. A). Woorden uit Psalm 137 worden in dit gedeelte ook bekeken vanuit de Bijbel zelf (zie bijv. 1.3.B.).
1.3.A. Wonen aan de (zij)rivieren van Babel.
In Ezechiël 1:3 lezen we dat de ballingen zich bevonden aan de rivier de Chebar. Uit teksten in spijkerschrift, die men gevonden heeft, blijkt dit de ‘naru kabaru’ te zijn. Dit is een zijtak van de rivier de Eufraat28. Psalm 137 laat eveneens zien dat de ballingen woonden (zie 1.2.A.) aan zijrivieren (en 1.2.B) van de Eufraat. André Parrot denkt dat deze (zij)rivieren eerder gegraven kanalen zijn dan de Eufraat zelf29. Dit hadden wij reeds geconstateerd (1.2.B ). Uit de briefwisseling tussen koning Hammurabi en koning Zimri-Lim van Mari blijkt dat de eerste zorg van alle vorsten was, het aanleggen en onderhouden van kanalen. Deze kanalen moesten het water van de grote rivier(en) verder het land in leiden en zo de landbouw voorzien van noodzakelijke water30. Aan zulke gegraven kanalen/ zijrivieren bevonden zich dus de ballingen.
Deze gebieden aan de zijrivieren waren onnoemelijk vruchtbaar en de ballingen konden er uitstekend een bestaan op bouwen31. De Babyloniers gunden de Joodse ballingen een behoorlijke mate van maatschappelijke en economische vrijheid32. Het valt te verwachten dat in zo’n omgeving het verlangen naar Jeruzalem/Sion verbleekt. Volgens de bronnen (Ezra 2:64-65) keerden er ongeveer 50.000 terug uit ballingschap nadat Cyrus zijn edict had uitgegeven. Zij, die achterbleven, zetten hun werkzaamheden voort en werden steeds welvarender. Ezra alleen al, die pas later terugkeerde, zou voor meer dan 20 miljoen aan goud en zilver naar Jeruzalem meebrengen (Ezra 8:26-27)33. Ten tijde van de Perzen, was de welvaart helemaal aanzienlijk. Er was in Nippur een Joods handelshuis ‘Murashu (Moerasjoe) en Zonen’ genaamd34. Dit handelshuis had aanzienlijke macht en grote bezittingen. Zij hieven tarieven voor water wat er op wijst dat zij kanalen bezaten. De oudtestamenticus Delitzsch vraagt zich om die reden af of het wenen in Psalm 137 aan Babels zijrivieren niet schijnheilig was daar men ondertussen goede zaken deed in Babel en aan deze zijrivieren grof geld verdiende35. Het zou kunnen zijn dat een deel van de Israëlieten kanalen moest graven. Overigens zijn hier geen bronnen voor te vinden. Men kan zelfs stellen dat men het in Babel materieel gezien vele malen beter had dan in Egypte36.
De klacht in Psalm 137 legt mijn inziens het leven bloot van de gelovige Israëliet, een heilige rest. Een deel van de ballingen wist zich blijvend verbonden met Sion en Jeruzalem, ook al legde het leven in Babel geen windeieren. Men zag Jeruzalem/ Sion als symbool van Gods aanwezigheid en de omgang met de HEERE. In deze kring moet men mijns inziens ook de maker(s) van deze Psalm zoeken. Zij werden door de Babyloniers spottend gevraagd een lied te zingen. Wellicht moesten zij zwaar grondwerk verrichten door kanalen te graven. Vers 3 stelt dan men gevangen gehouden werd. Het is bekend dat gevangen in de oudheid geen best lot hadden37. De vraag is of dit het geval was. In elk geval werden zij op religieus punt door de Babyloniers onderdrukt en gekrenkt, daar men een lied van hen eiste van Gods trouw in een vreemd land.
1.3.B. Harpen.
Er is onduidelijkheid hoe men het woord ‘kinnoor’ moet vertalen. Wordt met dit woord ‘harp’ bedoeld of ‘citer’? Op dit punt zijn de verklaarders het niet met elkaar eens. Hinlopen meent dat men een citer nooit zou kunnen ophangen. Het was een instrument dat op de tafel stond. Zo is Psalm 137 volgens de harpiste, Hinlopen, een duidelijk bewijs dat men kinnoor met harp moet vertalen38. Sommige denken dat met ‘kinnoor’ de kleine harp wordt bedoeld en met ‘nebel’ de grote staande harp39.
Wat betreft het gebruik. Het is niet onaannemelijk dat de harp vooral werd gebruikt als een instrument dat men hanteerde om de vreugde te verwoorden in de liturgie40. Om God op de harp te loven en prijzen41. In Ezechiel 26:13, een profetie met betrekking tot de ondergang van Tyrus staat vermeld: ‘Zo zal ik het geluid van uw liederen doen ophouden en de klank van uw harpen zal niet gehoord worden’. De harp kon men ook hanteren om een mens rustig te stemmen. Dit deed David bij Saul42.
Hinlopen meent dat de ballingen in Psalm 137 Aelus harpen hadden.
Deze harpen kon men, als men de snaren niet te strak spande en men deze in de wind hing, bijvoorbeeld langs het water aan de wilgen waar veel wind staat, een klagend geluid laten voortbrengen43. Of Psalms 137 daar op doelt is niet geheel duidelijk. In elk geval is het duidelijk dat men in zulke droeve omstandigheden niet op de harp kan spelen. De harp is vooral een instrument om vreugde te verwoorden. Ook tijdens en na de val van Jeruzalem hield men op met het maken van muziek. Zo kan men lezen in Klaagliederen 5:14b en 15 ‘De jongelingen (houden op) van hun snarenspel. De vreugde van onze harten houdt op, onze rei is in treurigheid veranderd’.
1.3.C. Sion en Jeruzalem.
In Psalm 137 komt zowel de naam Sion als Jeruzalem voor. Sion komt voor in de eerste stanza, het eerste gedeelte van de Psalm, in vers 1 en 3. Jeruzalem komt voor in de tweede stanza, of tweede deel van de Psalm, in vers 5, 6 en 7. Er zijn veel plaatsen te noemen in de Schrift die er op wijzen dat Sion en Jeruzalem synoniemen zijn.
De volgende plaatsen wijzen daar op: 1Koningen 8:1, 2Koningen 19:21, 2Kronieken 5:2, Psalm 51:20, Psalm 102:22, Psalm 128:5, Psalm 135:21, Jesaja 2:3, 4:3, 4 en 10:32 40:9, 41: 27, 52:1 a – b, 7,8 en 9, 62:1, 64:9, Jeremia 26:18, Jeremia 51:35, Klaagliederen 1:17, Joel 3:16-17, Amos 1:2, Micha 3:10 en 12, Micha 4:2 en 18. Zefanja 3:14 en 16 Zacharia 1:14 en 17, Zacharia 8:344.
Het is mijns inziens niet zo dat Sion verwijst naar de plaats waar God woont en Jeruzalem de stad in het algemeen beschrijft. In Psalm 132:13 lijkt het daar wel op. Daar staat:’Ja, waarlijk (kie) de HEERE heeft Sion uitgekozen en Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats. (zeggende): “Dit is Mijn rust(plaats) tot overlange tijden. Hier zal ik wonen. Ja (kie), Ik begeer haar”.’. Uit dit Psalmgedeelte blijkt dat Sion de woonplaats is van God. Deze plaats heeft Zijn hartelijke voorkeur en Zijn jawoord (kie). Psalm 122 is een Psalm waar alleen de naam ‘Jeruzalem’ in voorkomt (o.a. in Psalm 126 en 132 komt alleen de naam ‘Sion’ voor). Toch komt in deze Psalm ook het huis van God voor. In vers 9 staat waarom men het goede moet zoeken voor Jeruzalem. In vers 9 staat: ‘Om het huis van de HEERE, onze God, laat ik het goede voor u zoeken’. Uit dit Psalmgedeelte blijkt dat de dichter zichzelf aanspoort om het goede voor Jeruzalem te zoeken omdat daar het huis van de HEERE zich bevindt. Hieruit kan men concluderen dat Jeruzalem en Sion beide naar hetzelfde verwijzen.
Welke waarde had de stad Jeruzalem/ Sion voor de gelovige Israëliet? Dit kan mijns inziens het beste afgeleid worden uit de liturgische geloofsbundel, de Psalmen. Uit de bundel Hammaälôth (Psalm 120-134) blijkt dat Sion/ Jeruzalem de plaats is waar Israel, als men opging tijdens de grote feesten (paasfeest, pinksterfeest en loofhuttenfeest) de zegen van de HEERE ontving (Psalm 128:5, 129:8, 132:15 en 133:3, 134:3). Opvallend is dat de zegen vooral verbonden wordt met Sion. Dit zou er op kunnen wijzen dat Sion iets vaker door de gelovige Israëliet werd verbonden met de tempel en de priesterdienst (dan Jeruzalem). Blijkens Numeri 6:22-27 was het de taak van de priesters om het volk te zegenen.
In Psalm 76:3 staat: ‘In Salem was immers Zijn tent, en op Sion Zijn woning’. Volgens Psalm 76:3 valt Salem samen met Sion en moet Salem gelijk zijn aan Jeruzalem daar het om een synoniemen gaat (Sion en Jeruzalem zijn eveneens zoals we al aantoonden, synoniemen). Kortom in Psalm 76:3 wordt Jeruzalem, Salem genoemd. Dit werpt een opmerkelijk licht op Genesis 14:18. In Genesis 14:18 staat dat Melchizedek, koning van Salem, kwam vanuit Salem, om als priester, Abraham te zegenen. Al in de tijd van de aartsvader(s) speelde Jeruzalem een rol vanwege de zegen die men vanuit deze stad ontving. Kortom: Jeruzalem/ Sion is de plaats waaruit God Abraham (Genesis 14:18) en Israel (Psalm 134:3), de nakomelingen van Abraham, zegent.
Uit Psalm 122 en 132 kunnen we opmaken dat de gelovige Israëliet Jeruzalem en Sion verbond met het huis van David (Psalm 122:5 en Psalm 132:11-12) en met de tempel van de HEERE (Psalm 122:9 en Psalm 132:13 en 14). Zondermeer waren de tempels in Babel zeer indrukwekkend. Ongetwijfeld hebben grote aantallen Israëlieten zich aangepast aan de cultuur en religie van Babel. Toch konden de tempels in Babel en het geloofsleven van de Babyloniers blijkens Psalm 137, een aantal gelovige Israëlieten niet bekoren. Men hield heimwee naar de stad Sion en de tempel van de HEERE45.
We kunnen het bovenstaande als volgt samenvatten: Jeruzalem/ Sion is de stad waar het huis van David en de tempel van de HEERE zich bevond en waar men de zegen ontving. We kunnen hieruit concluderen dat naar deze stad van God, symbool van Gods verbondenheid met Israel, de plaats waar ook Abraham werd gezegend (Genesis 14:18, Psalm 76:3), de ballingen in Babel hebben verlangd toen zij aan de rivieren van Babel woonden en aldaar weenden (zie Psalm 137:1, 3, 5, 6 en 7).
1.3.D. Rechterhand en tong.
In de eed van trouw die de dichter van deze Psalm zweert aan Jeruzalem, vormen zijn rechterhand en zijn tong de middelen waardoor de straf zich voltrekt indien hij Jeruzalem zal vergeten en niet zal verheffen boven het hoogtepunt van zijn (feest)vreugde. De tong is het middel bij uitstek om een lied te zingen en met de rechterhand bespeelt men de harp46. In deze eed van trouw zet de dichter deze beide organen in als straf indien hij zijn loyaliteit opgeeft aan Jeruzalem.
De tong als orgaan van zang en spraak komt men vaker tegen in de Psalmen. Zo staat in Psalm 35:28 ‘Zo zal mijn tong vermelden uw gerechtigheid en Uw lof de gehele dag’. Psalm 45:2 stelt dat de tong van de Psalmist is al de pen van een vaardig schrijver.
De sanctie die de dichter oplegt, het kleven van de tong aan het gehemelte, kwam vaak voor als men erge dorst had. Zo staat in Klaagliederen 4:4 ‘De tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte van dorst’. Deze sanctie, die de dichter zichzelf oplegt, is niet gering daar zo’n dorst wel eens het einde kan inluiden van het leven.
Ook het vergeten van de rechterhand, in de zin dat deze niet meer functioneert, was in de oudheid een erge straf. Het dagelijkse inkomen werd vaak letterlijk met de handen verdiend. Zo spreekt Psalm 90:17 over de arbeid van de mens als ‘het werk van onze handen’.
1.3 E. Edom.
Edom is de aartsvijand van Israel. Uit het boek Obadja blijkt dat Edom zich heeft verblijd over het lot van Jeruzalem toen deze stad door Nebucadnezar in 587 voor Chr. werd in genomen en geplunderd (vers 10-14). Obadja stelt dat de dag van de HEERE, de dag waarop Hij Edom zal vergelden voor dit feit nabij is. Het nabije van die dag van het oordeel blijkt ook aan het begin van dit boekje. De profeet Obadja opent met de vergelding en het harde oordeel dat Edom zal moeten ondergaan (vers 1-9). Dit is tevens een oudere profetie47. Obadja sluit zich in zijn gerichtsprediking (in vers 1-9) aan bij Jeremia. Weliswaar lijkt het erop dat hij met de deur in huis valt: ’Wij hebben een gerucht gehoord van de HEERE’. Toch sluit hij met deze ‘wij’ vorm aan bij de gerichtsprediking van Jeremia tegen Edom in. Jeremia stelt: ‘Ik heb een gerucht gehoord van de HEERE’ in zijn gerichtprediking tegen Edom (Jeremia 49:14)48.
1.3. F. Babel.
De profetie over de ondergang van Babel kan men lezen in Jeremia 50-51. Babel heeft in het boek Jeremia diverse rollen. De rol van Babel in Jeremia 29 is die van een vriend en het land van Babel is een land van zegen en welvaart49. De ballingen moeten bidden om vrede voor Babel (Jeremia 29:7). In Jeremia 50-51 is de rol van Babel die van een vijand en geheel negatief50. Blijkbaar heeft Babel niet voldaan aan de beschreven verwachting in Jeremia 29. Zowel in Jeremia 50-51 als in Jesaja 47 lezen we van de ondergang van Babel. In Jesaja 46 wordt de ondergang van Babel beschreven vanuit de ondergang van de goden Bel en Nebo. Het wegvoeren van deze goden zoals beschreven staat in Jesaja 46:1-2 ziet erop dat Babel gevallen is. Deze goden hebben hun last, om Babel te laten winnen in de strijd, niet kunnen dragen (Jesaja 46:2b). De HEERE is echter wel in staat om Zijn volk te dragen en redden. Hij sleept hen door het gevaar heen (Jesaja 49:3 en 4). In Jesaja 47: 1-3 wordt de ondergang van Babel beschreven vanuit de rol van een jonkvrouw, een prinses aan het hof van Babel. Zij moet afdalen van haar troon en gaan door de rivieren. Haar voeten moet zij ontbloten. Zij als prinses moet als een slavin meel malen. Op deze wijze wordt de diepe vernedering van het grote Babel beschreven. Babel moet afdalen…
1.3. G. Dochter van Babel.
Babel wordt in Psalm 137:8 aangesproken als ‘dochter’. Dit is een poëtische benadering, die men ook tegenkomt bij de profeten. Zo wordt in Klaagliederen Sion/ Jeruzalem, ‘dochter’ genoemd. De naam ‘dochter van Sion/ Jeruzalem’ komt men tegen in Klaagliederen 1:6, 2:1, 2:4, 2:8, 2:10, 2:13, 2:15, 2:18 en 4:22. Ook in Klaagliederen wordt Edom aangesproken als dochter: 4:21, 22. In het klaaglied over Babel in Jesaja 47 wordt Babel aangesproken als dochter van Babel: 47:1.
1.3. H. Kindertjes
Het woord ‘oleel’ ziet op een kind (child) volgens Holladay51. Dit is een wat brede omschrijving. In Psalm 8:3 staat: ‘Uit de mond van de kindertjes (oleel) en zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest’. In deze Psalm worden kindertjes en zuigelingen naast elkaar geplaatst. Dit geeft aan dat het woord ‘oleel’ moet zien op een tamelijk jong kind dat zichzelf in het geheel niet kan beschermen en geen enkel verweer heeft. God heeft in zulke zuigelingen en kindertjes sterkte gegrondvest. In Psalm 8:3 wil de Psalmist Gods kracht laten zien in het allerzwakste leven: kindertjes (oleel) en zuigelingen. Dit geeft aan dat we bij het woord ‘oleel’ een gegronde reden hebben om te denken aan zeer jong en teer leven.
1.4. De poëzie in Psalm 137 en het literaire genre.
Vers 1 is in het Hebreeuws vol sombere tonen. Driemaal staan daar woorden met de donkere uitgang ‘noe’, ‘eenoe’. En nog vijfmaal bij de twee volgende verzen. Door vertaling is deze donkere en sombere stemming verloren gegaan52.
In vers 3 is sprake van een alliteratie, beginrijm. Diverse woorden, in totaal zes, beginnen met de ‘sj’ klank.
‘Werkelijk, (sj) dáár (sj) eisten zij die ons (sj) gevangen hielden van ons,
de woorden van een (sj) lied.
Ja, onze onderdrukkers (eisten) feestvreugde (en eisten):
‘Zingt (sj) voor ons een (sj) lied van Sion’53.
In vers 3 is sprake van een verbale ellips54. Het werkwoord ‘sjaäl’, eisen, is in het tweede gedeelten van vers 3 weggelaten (om die reden voeg ik het tussen haakjes in).
In vers 5 en 6 staat een belofte van trouw: 5. (Telkens) wanneer ik U vergeet, O Jeruzalem, laat dan mijn rechterhand (mij) vergeten.
6. Laat mijn tong aan mijn gehemelte kleven (telkens) wanneer ik aan u niet denk; (telkens) wanneer ik u niet (ver)hef, boven het toppunt van mijn (feest)vreugde. Deze verzen (vers 5 en 6) zijn onderling chiastisch geordend. ‘Vergeten’ (vers 5) is identiek aan ‘niet denken aan’ (vers 6)55.
Deze manier van formuleren komt men ook tegen in Genesis 40:23 waar staat: ‘Maar de overste van de schenkers dacht niet aan Jozef maar vergat hem’.
‘De rechterhand’ en ‘de tong’ zijn de inzet waar de sancties zich toe uitstrekken welke de Psalmist zichzelf oplegt op het moment wanneer hij Jeruzalem vergeet of als hij niet aan Jeruzalem denkt. De sancties omtrent de rechterhand en tong staan bijkans tegen elkaar aangeschreven en vormen het hart van vers 5 en 6. ‘Vergeten’ en ‘niet gedenken’ vormen het begin en einde van de belofte in vers 5 en 6. De belofte van trouw krijgt in het laatste gedeelte van vers 6 nog een extra bekrachtiging. Jeruzalem dient verheven te worden boven het toppunt van de (feest)vreugde. Zo krijgt de belofte van trouw een enorme climax56.
Wat betreft het genre van Psalm 137 valt te denken aan een gemeenschappelijke klaagpsalm57. Vooral vers 4 duidt erop dat het om een gemeenschappelijke klacht gaat. Dit vers kan men het beste als volgt vertalen: ‘4. (Ach), hoe moeten wij een lied van de HEERE zingen, in een vreemd land?’ (zie voor de vertaling van dit vers, 1.2.F). Hoewel dit het hoofdgenre is, kent ook deze Psalm een aantal subgenres58.
1.5. De indeling van Psalm 137.
STANZA 1.
Strofe 1. Een diepe smart.
1 Aan de rivieren van Babel,
daar woonden wij.
Ook weenden wij,
(telkens) als we dachten aan Sion.
2. Aan de wilgen, die in het midden van haar waren,
hadden wij onze harpen gehangen.
Strofe 2. Een krenkende vraag met een diepe klacht als antwoord
3.Werkelijk, dáár eisten zij die ons gevangen hielden
van ons, de woorden van een lied.
Ja, onze onderdrukkers (eisten)
(feest)vreugde (en eisten):
‘Zingt voor ons een lied van Sion’
4. (Ach), hoe moeten wij een lied van de HEERE
zingen, in een vreemd land?
STANZA 2.
Strofe 3. Een blijvende belofte van trouw aan Jeruzalem.
5. (Telkens) wanneer ik U vergeet, O Jeruzalem,
laat dan mijn rechterhand (mij) vergeten.
6. Laat mijn tong aan mijn gehemelte kleven
(telkens) wanneer ik aan u niet denk;
(telkens) wanneer ik u niet (ver)hef,
boven het toppunt van mijn (feest)vreugde.
Strofe 4.
Een gebed om wraak.
7. Gedenk HEERE!, aan de kinderen van Edom,
op de dag van Jeruzalem die(telkens) zeiden:
‘Leg haar bloot, leg haar bloot
tot haar fundamenten toe’.
Strofe 5. Een gelukwens aan de verwoester van Babel.
8. O, dochter van Babel!,(gij), die (zekerlijk) verwoest zal worden,
zeer gelukkig is hij, die jou zal vergelden
met de(zelfde) misdaden, die jij misdaan hebt aan ons
9. Zeer gelukkig is hij, die jouw kindertjes zal vastgrijpen en
te pletter zal werpen op de rots.
Ik deel Psalm 137 in, in 5 strofen. Hierin volg ik Jan Fokkelman59 (op het punt van de indeling van Psalm 137 bestaat geen absolute consensus60). Strofe 1 heeft als hoofdthema een diepe klacht en de ‘wij’ vorm als onderwerp. Strofe twee begint met vers 3. Het onderwerp staat in de ‘zij’ vorm en bakent zich af jegens vers 2 waar sprake is van de ’wij’ vorm. Deze ‘zij’ stellen een vraag aan de ballingen die ook wordt beantwoord door hen. Zo vormen vers 3 en 4 een onlosmakelijke eenheid.
Vers 5 en 6 vormen een nieuwe strofe waarin de ‘ik’ vorm domineert, deze persoonswisseling luidt een nieuwe strofe in. In strofe 4 wordt God, als 3de persoon, aangesproken. Het betreft een gebed om wraak. In strofe 5 wordt Babel aangesproken. Vers 8 en 9 zijn met elkaar verbonden doordat deze verzen beiden de wrekers van Babel gelukwensen. Voor de keuze van de twee stanza’s, zie voetnoot61.
1.6. De plaats van ontstaan van Psalm 137.
Psalm 137: 1-6 vertolkt te toestand van de ballingen in Babel in de vreemde. Er is een onpeilbaar sterk verlangen naar Sion, een verlangen dat duidt op heimwee en een gescheiden zijn van Sion. Dit verlangen naar Sion en Gods huis komt men ook tegen in Psalm 42:5 waarin de Psalmist met tranen in de ogen terugdenkt aan zijn opgaan naar Gods huis destijds met de feestende menigte terwijl hij zelf op een andere plaats zich bevindt62. Het is dus heel aannemelijk dat het verlangen in Psalm 137 naar Sion is geschreven vanuit een gemis naar deze stad. Vers 5 en 6 verwoorden dit verlangen in een belofte van trouw waarin woorden als ‘vergeten’ en ‘niet gedenken’63 centraal staan: 5. Wanneer ik U vergeet, o Jeruzalem, laat dan mijn rechterhand (mij) vergeten. 6. Laat mijn tong aan mijn gehemelte kleven (telkens) wanneer ik aan u niet denk; wanneer ik u niet (ver)hef, boven het toppunt van mijn (feest)vreugde.
Ook de laatste verzen moet men mijns inziens lezen vanuit dit verlangen naar Jeruzalem. De wraak richting Babel en Edom in vers 7-9 is mijns inziens afgeleid van dit diepe verlangen naar Jeruzalem. Babel en Edom hebben namelijk samengewerkt om Jeruzalem ten gronde te richten. Kortom de diepe emoties verwoord in Psalm 137 zien erop dat deze Psalm geschreven is in ballingschap in Babel. Daar, aan de rivieren van Babel, ligt de oorsprong van dit lied.
Opmerkelijk is het dat de eerste drie verzen zijn geschreven in de verleden tijd. Dit zou erop kunnen zien dat ballingen reeds zijn teruggekeerd naar Sion zoals onder ander Grosheide meent64. Aan de andere kant laat het slotgedeelte vers 7-9, de bede om wraak, weer zien dat de vijanden Edom en Babel nog niet ten gronde zijn gericht. Dit ziet er op dat men hoogst vermoedelijk nog steeds in ballingschap is.
Voor bovenstaande tegenstelling is er mijns inziens een verklaring. Mogelijkerwijs is dit lied geschreven door de ballingen in de beginperiode van ballingschap, vandaar dat vers 1-3, in de verleden tijd staat. Deze ballingen wilden mijns inziens het heimwee naar Sion via dit lied levendig houden bij de volgende generaties zodat het verlangen naar terugkeer niet zou verdwijnen en men niet op zou gaan in het vreemde land, Babel noch zich zou verlustigen aan de rijkdom die de rivieren van Babel opleverden65. De gelofte van trouw in vers 5 en 6 aan Jeruzalem is dan heel verklaarbaar. Deze gelofte staat in de tegenwoordige tijd en in de 1ste persoon en om die reden kan elke generatie deze belofte, hoofd voor hoofd, nazeggen en zich zo persoonlijk verbinden aan Sion. Ook dienen de volgende generaties te beseffen dat Babel eens verwoest zal worden. Dit geeft aan dat Babel geen blijvende stad is, ook al lijkt het er goed toeven. De blijvende stad is Jeruzalem. Daar vraagt deze Psalm al de aandacht voor. Babel zal achter de horizon verdwijnen en Sion zal verschijnen.
2. Een speciale aandacht voor Psalm 137:7-9.
2.1. Psalm 137:7-9, een moeilijk slot.
Psalm 137 66 wordt binnen het Angelsaksische christendom gezien als een geweldspsalm par excellence dat wil zeggen, bij uitnemendheid en is door christenen, als volledige tekst, verworpen. Christenen zijn geschoold in de liefde voor vijanden van Jezus, zo meent men (zie bijv. Lucas 6:27-29). Psalm 137:8-9 gaat in tegen deze ware religie. John Bright stelt dat Psalm 137 prechristelijk is. Men bezat nog niet de christelijke geest. Het is er een van de oude dag, zo kunnen we lezen in het boek van John N. Day, ‘Crying for Justice’ 67.
Ook theologen en exegeten in Nederland hebben moeite met het slot van deze Psalm. Dr. Joh. de Groot, de overleden hoogleraar aan rijksuniversiteit van Utrecht merkt op dat Psalm 137 ‘in de bundel in zekere zin alleen staat’. Joh de Groot, ook wel de Psalmenkenner genoemd, stelt dat in het Nieuwe Testament een andere geest ademt dan in deze Psalm omdat daar sprake is van het lief hebben van de vijanden. De dichter van deze Psalm zo stelt hij: ‘neemt tot God de toevlucht’. Dit prijst Joh. de Groot. Maar dan volgt toch een stevige kanttekening bij het geloof van de dichter van Psalm 137 als hij stelt: ‘Door een donkere sluier heen, zoekt hij God met zijn gebed. Zijn geloof is echter niet als een heldere bergbeek, doch als water van een moeras, met heel veel onreinheid gemengd. Het is een vertroebeld geloof; de beledigingen en vernederingen die hij had ondergaan, kon hij niet verwerken. Zijn ziel is versomberd, zijn geloof neergedrukt en nu uit hij zijn haat in strakke rauwe woorden, gelijk alleen een vernederde doet, die zich op geen enkele andere wijze kan verdedigen’68.
Professor dr. J. J. P. Valeton, eveneens een overleden hoogleraar in Utrecht, merkt op dat er een afstand ligt tussen de bede van Jezus: ‘Vader vergeef het hun’ en deze Psalm. Ook Valeton komt tot een psychologische verklaring net als Joh. de Groot als hij stelt dat men erop moet letten wat er achter deze woorden ligt namelijk de diepten van de weedom, die Israel heeft moeten meemaken en liefde voor de heilige stad. Bovendien hebben we te maken met mensen uit de oudheid, uit het hartstochtelijke oosten69. Toch, er zijn ook theologen in Nederland die Psalm 137 niet in tegenspraak zien met het Nieuwe Testament. Zo merkt de kanttekening van de Nieuwe Bijbelvertaling van 1951 op: ‘Nergens elders komt zo hartstochtelijk tot uiting de liefde voor Sion en, als keerzijde daarvan, de haat tegen haar vijanden; zie voor het laatste Psalm 7, 35, 109; ook hier is geen tegenspraak met bijv. Romeinen 12:1970’, zo stelt deze kanttekening.
2.2.1. De historische context ten aanzien van de oorlogsvoering.
Eigenlijk is het vooral het slotvers van Psalm 137 dat de gemoederen van zowel theologen als geïnteresseerde lezers in beweging brengt. Het slotvers luidt: 9. ‘Zeer gelukkig is hij, die jouw kindertjes zal vastgrijpen en te pletter zal werpen op de rots’. Deze tekst kan men verzachten door het woord ‘kindertjes’ op te vatten als beeldspraak71. ‘Deze lezing wordt door weinigen gevolgd en lijkt ook niet aannemelijk. Vooral ook omdat er teksten zijn in de Bijbel zelf waaruit blijkt dat men tijdens oorlogsvoering dit soort praktijken erop nahield. Maarsingh wijst op 2 Koningen 8:1272. Hier staat: ‘Toen zei Hazaël: waarom weent gij mijn heer (Elisa)? En hij (Elisa) zei: omdat ik weet, wat kwaad gij de kinderen doen zult; gij zult hun sterken in het vuur zetten, en hun jonge manschapen met het zwaard doden, en hun jonge kinderen verpletteren, en hun zwangere vrouwen opensnijden’.
Hieruit blijkt dat de manier van oorlogvoeren bepaald niet zachtzinnig was te noemen. Kinderen werden niet gespaard. Zelfs zwangere vrouwen werden opengesneden en het ongeboren leven werd zo gedood. Daar ligt dan ook de climax van 2 koningen 8:12. Psalm 137:9 gaat zo ver niet maar haalt wel een voornaam gedeelte aan van deze manier van oorlogsvoering namelijk het te pletter werpen van kindertjes op de rots. Daarmee verwijst Psalm 137:9 ondubbelzinnig naar de manier van oorlogvoeren die beschreven staat in 2 Koningen 8:12.
Overigens is het opvallend hoe Elisa deze boodschap brengt naar Hazaël. Hazaël zijn daden liggen besloten in de raad van God en daarin mag Elisa rusten (2 Koningen 8:13). Ondertussen zegt Elisa deze boodschap tegen Hazaël, ondanks dat het Gods raad is, niet zonder tranen in de ogen (2Koningen 8:12).
Ook elders in de Bijbel kan men deze manier van oorlog voeren vinden waarbij de kindertjes te pletter werden geworpen of gedood in de moederschoot. Day wijst op een drietal teksten die in dit verband er toe doen namelijk naar: Hosea 13:16 (=14:1), Nahum 3:10 en Lucas 19:4473. In Hosea 14:1 staat: ‘Samaria zal verwoest worden, want zij is opstandig geweest tegen haar God; zij zullen door het zwaard vallen, hun kindertjes zullen verpletterd worden en hun zwangere vrouwen zullen opengesneden worden’. In Nahum 3:10 staat: ‘Nog is zij in de gevangenis gegaan; ook zijn haar kinderen op het hoofd van alle straten verpletterd geworden’. In Lucas 19:44 staat: ‘En zij zullen u tot de grond neerwerpen en u kinderen in u’.
Uit al deze teksten blijkt dat tijdens de oorlogsvoering in de oudheid het er bepaald niet zachtzinnig aan toeging. In deze historische context is Psalm 137:9 geschreven. Het valt niet mee om als Westerse ‘beschaafde’ lezer zich in deze Oosterse manier van denken in te voegen74.
2.2.2 De historisch context ten aanzien van Babel.
In Psalm 137:8 staat: ‘O, dochter van Babel!,(gij), die (zekerlijk) verwoest zal worden, zeer gelukkig is hij, die jou zal vergelden met de(zelfde) misdaden, die jij misdaan hebt aan ons’. Het gaat hier in vers 8 om de leer van de vergelding, waar we nog op terug hopen te komen (zie, 2.3.3. De theologie van de vergelding.). Van belang is mijns inziens te beseffen dat de nare zin die de Psalmist uitspreekt in vers 9, gedragen wordt door de leer van de vergelding die beschreven staat in vers 8. Kortom Babel krijgt terug wat men aan het volk van Israel heeft aangedaan.
Hoe ging Babel om met de kindertjes van Israel? We mogen aannemen dat tijdens de verovering van Jeruzalem door Babel dit er niet al te zachtzinnig aan toe ging. In 2 Koningen 25, we vinden daar een tipje van de sluier, kunnen we lezen dat Nebucadnezar de tempel, het huis van de koning en alle huizen van Jeruzalem in brand stak (zie vers 9). Maar er valt meer te lezen: de zonen van koning Zedekia werden geslacht75 voor de ogen van Zedekia zelf (zie vers 7). Dat getuigt van bizarre wreedheid.
Overigens concentreert 2 Koningen 25 zich op de verwoesting van de tempel en het ombrengen van de Davidie. Hoe het met het overige volk er aan toe ging weten we niet als we 2 koningen 25 erop na slaan maar het vermoeden is groot dat zij niet al te zachtzinnig zijn behandeld.
Dat Babel niet al te zachtzinnig omging ten tijde van de inname van Jeruzalem, komt men ook tegen in het boek Klaagliederen van Jeremia. Ik wil nu de aandacht vestigen op dit Bijbelboek om zo de wreedheid van Babel te traceren tijdens de inname van Jeruzalem.
Zo lezen we in 2:21: ‘De jongen en de ouden liggen op de aard, op de straten; mijn jonkvrouwen en jongelingen zijn door het zwaard gevallen’. Hieruit blijkt dat er tijdens de inname van Jeruzalem veel slachtoffers vielen onder de gewone burgers. Een deel van de bevolking, vooral kindertjes kwamen tijdens deze inname van Jeruzalem door Babel om van de honger. De lichamen van deze kindertjes lagen op de straten (zie, 2:19). Ook in 4:4 komen we een bizarre situatie tegen. Daar staat: ‘De tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte van dorst; de kindertjes eisen brood maar er is niemand die het aan hen uitdeelt’. Tijdens de inname van Jeruzalem en kort daarna was de honger groot en om die reden achtte Jeremia de verslagen door het zwaard, vanwege de snelle dood, gelukkiger dan de verslagen van de honger, die langzame al lijdend stierven (zie, 4:9). De honger tijdens de inname van Jeruzalem was zo enorm groot dat zelfs de barmhartige vrouwen hun kinderen hebben gekookt tot spijze (zie, 4:10). Dit geeft aan dat Babel tot het uiterste is gegaan om Jeruzalem te veroveren. Hoogst vermoedelijk heeft Nebucadnezar geweten wat zijn belegering inhield voor de bewoners van Jeruzalem. Daarnaast heeft Babel het zwaard niet geschuwd om jongen en ouden te doden en vele burgerslachtoffers te maken. Deze historische context mogen we niet bij het lezen van Psalm 137 uit het oog verliezen.
2.2.3. De waarde van kinderen in het Oude Oosten en in de Bijbel.
In de oudheid waren de kinderen veelal de dupe van oorlogsvoering. Als Zacharia de heerlijke vreedzame toekomst van Jeruzalem bespreekt in hoofdstuk 8, schetst hij een beeld van kinderen die spelen op de straten (vers 5). Ten tijde van de oorlogen liggen deze straten vol met dode lichamen van jonge en oude mensen en is spelen op de straten er niet bij. Het beeld van rustig spelende kinderen is dan ook een beeld wat de vrede treffend schetst.
In de Bijbel en in de wereld van het Oude Oosten werden kinderen gezien als een zegen en het rustig spelen van hen op de straten als een beeld van vrede. Psalm 127 geeft het belang van het hebben van kinderen treffend weer. In vers 3 staat: ‘Ziet, kinderen zijn een erfdeel van de HEERE; de vrucht van de buik is een beloning’. Ook elders komt men deze visie tegen in de Psalmen. Zo kunnen we lezen dat de man die de HEERE vreest diens vrouw zal volgens Psalm 128:3 zijn als een vruchtbare wijnstok. De kinderen zullen rondom de tafel zitten als olijfplanten.
Deze achtergrond is van belang om de oorlogsvoering in het Oude Oosten aan te voelen. Ten tijde van oorlog wil men immers de vijand proberen te treffen in hetgeen hij het meest waardevol vindt. Dit waren in het Oude Oosten de kinderen (zie 2.2.1. ‘De historische context ten aanzien van de oorlogsvoering’).
2.3. De theologisch context:
2.3.1. Het verbond met Abraham.
In de weg van het verbond heeft God aan Abraham en zijn natuurlijke zaad bescherming beloofd. Dit kan men vinden in Genesis 12:3, waar staat dat God hen zal zegenen die Abraham en zijn zaad zegenen en hen zal vloeken die Abraham en zijn zaad vloeken. Het laatste staat overigens in het enkelvoud en ziet erop dat Abraham meer zal ontmoeten die hem zegenen dan die hem vloeken76. Hoewel de toezegging hier aan Abraham gedaan is, wordt wel heel zijn geslacht hier in begrepen77. Hier ligt tevens een vergeldend element in waarbij men weer een raakvlak en overlap waarneemt met de theologie van de vergelding, welke nog aan de orde zal komen (zie 2.3.3. De theologie van de vergelding).
Men kan dus uit het boven beschrevene stellen dat de HEERE zelf beloofd heeft in Genesis 12:3 op te komen voor Israël. Psalm 137:7-9 spreekt God hierop aan in vers 7, in het gebed en zegent hen die de wraak op Babel zullen voltooien. Dit alles kan men mijns inziens plaatsen binnen het kader van Genesis 12:3, waarin God stelt Israël te zullen beschermen en de vijanden van Israël te zullen straffen. Wel moet worden opgemerkt dat Israël in Babel kwam omdat men het verbond van God had overtreden. De toezegging dat de HEERE zal vloeken die hen vloeken, komt daardoor wel onder druk te staan. Anderzijds is Psalm 137 geschreven door de gelovige Israëliet die zich met liefde verbonden weet aan Jeruzalem en de dienst van de HEERE aldaar (Psalm 137:5-6).
2.3.2. De profetieën en de raad Gods omtrent Edom en Babel.
Volkeren die zich opstellen tegen het volk van God krijgen te maken met de wraak van God. In hun grenzeloze heerszucht doen zij een greep naar de wereldmacht. God bedient zich van menselijke instrumenten om zijn wraak over deze heerszuchtige volkeren uit te oefenen. Ook Babel valt onder deze wraak. Jesaja 47 (zie 1.3. F. Babel ) en Jeremia 50-51 laten zien dat God Babel komt te straffen vanwege de heerszucht over zijn volk, zo stelt Peels in zijn proefschrift78.
In Jeremia 51:20-24 staat dat Babel enerzijds Gods hamer is om volkeren te verpletteren. Anderzijds zal Babel ook vergelding ontvangen vanwege het kwaad wat zij Sion heeft aangedaan (Jeremia 51:20-24)79.
God heeft zelfs, zo kunnen we in het boek Jeremia lezen, gezworen om wraak te nemen jegens Edom en Babel (Jeremia 49:13 en 51:14)80.
Bovendien staat in Jesaja 13:16 dat God de kindertjes van Babel zal verpletteren. Psalm 137:9 sluit hier naadloos op aan.
Terecht merkt Grosheide dan ook op over Psalm 137:7-9: ‘Wat de dichter hier zingt, zijn geen vreemde klanken, ze sluiten zich ten nauwste aan bij hetgeen God heeft geprofeteerd. Vele profeten hebben moet spreken over de toorn van de Heere, die komen zou over de volken. Hij zou wreken het kwaad, dat aan zijn volk is aangedaan. Hij handhaaft Zijn verbond met Israël, Hij doet ook met de volken, wat Hij heeft gesproken.
De dichter vraagt om de vervulling van de profetieën, dat is om de handhaving van het recht en de majesteit van God’81.
2.3.3. De theologie van de vergelding.
We komen nu aan bij de reden van Gods wraak jegens de vijanden van Israël: de theologie van de vergelding. Onder ander in Exodus 21:22-25 komt men het recht van de vergelding (jus talionis) tegen. Deze leer is hier gebaseerd op feit dat de bestraffing gelijk is aan de daad: oog voor oog en tand voor tand (vers 24). Toch wordt in dit gedeelte de (rechts)gemeenschap of overheid aan gesproken, die dit ten uitvoer dient te brengen82. Van persoonlijke wraak is geen sprake. Volgens de overleden Utrechtse oudtestamenticus Maarsingh, sluit de rechtsregel ‘oog om oog en tand om tand’ een zuiver rechtsgevoel in welke men veelvuldig tegenkomt in het Oude Testament.
Deze vergeldingswet, die dus blijkens Exodus 21:22-25 wordt uitgeoefend door de overheid of rechtsgemeenschap, moet een ongebreidelde wraak tegengaan. Men wil rechtdoen en geen onrechtvaardige wraak uitoefenen zoals in het geval van Lamech. In Genesis 4:3b kan men lezen: ‘Ik sloeg een man dood om mijn wonde, een knaap om mijn striem’ Dit is een wanverhouding terwijl de regel ‘oog om oog en tand om tand’ juist deze wanverhouding wil tegengaan83. Bovendien mag deze regel niet uitgevoerd worden door het slachtoffer zelf zoals Lamech deed maar door de rechtsgemeenschap die dan ook in Exodus 21:22-25 wordt aangesproken of deze wraak mag door God worden uitgevoerd zoals bij Kaïn het geval was. Lamech echter neemt het heft in eigen handen en laat de bescherming niet aan God over84 (of de rechtsgemeenschap die dit weer namens God doet).
Buiten dat er een vergelding dient plaats te vinden in en door de rechtsgemeenschap sprak de gelovige Israëliet ook God aan als rechter daar waar de rechtsgemeenschap faalde en de werkers van onrecht vrij spel hadden. Er staan in het Oude Testament diverse passages waarin Israël afziet van eigen wraakneming na een periode van veel onrecht en zware verdrukking en deze overlaat aan God (Psalm 58:11, 79:10: 94:1). Er is een verlangen dat God zelf wraak neemt85.
Het feit dat de HEERE Babel zal vergelden om wat men gedaan heeft aan zijn volk en tempel komt men op diverse plaatsen tegen in Jeremia 50-5186. Een vers wil ik er uitlichten. In Jeremia 51:35 staat: ‘Het geweld dat op mij en op mijn vlees is gedaan, moet op Babel zijn, laat dat de inwoners van Sion zeggen; en mijn bloed zal op de inwoners van de Chaldeeën zijn, laat dat Jeruzalem zeggen’. In Psalm 137:7-9 wordt dit dan ook gedaan door hen die Sion en Jeruzalem een warm hart toedragen en innig liefhebben.
2.3.4. De liefde voor Sion in de Psalmen.
In Psalm 137 vers 5 en 6 staat de liefde voor Sion vermeld. Deze liefde voor Sion is niet uniek. Men komt deze in diverse Psalmen tegen. Onder ander in Psalm 122. Daar bidt de pelgrim om de vrede voor Jeruzalem en hij zegt dat het hen wel moet gaan die Jeruzalem beminnen. Dat betekent dus omgekeerd dat hij stilzwijgend toewenst dat zij die Jeruzalem haten, het hen niet wel zal gaan. Dit laatste ligt mijns inziens, zij het stilzwijgend, op gesloten in Psalm 122 en wordt in Psalm 137:7-9 nader uitgewerkt, daar men zich bevindt op vreemde grond is de uitwerking van de liefde tot Jeruzalem ook anders. In Psalm 122 verblijdt zich de dichter als hij hoort dat de oproep weer klink om tijdens de grote feesten op te trekken naar Jeruzalem, naar het huis van de HEERE (vers 1). Uit dit blijkt dat net als in Psalm 137:6 Jeruzalem voor hem het toppunt is van de vreugde. Men kan stellen dat Psalm 122 zich richt op de vreugde om op te gaan naar Jeruzalem, Psalm 137 vers 1-4 richt zich op het verdriet daar men niet kan opgaan naar Jeruzalem en men zich bevindt aan de rivieren van Babel. Beide dichters nemen verschillende posities in en leggen daardoor een ander accent. Op vreemde grond verschuift het accent naar het gemis, de schaduwzijde van deze liefde om op te gaan naar Jeruzalem en vanuit deze liefde tot Sion richt zich als schaduwzijde van deze liefde, de haat op hen die Jeruzalem hebben verwoest. Op eigen grond richt zich de liefde tot Jeruzalem en wordt alleen de positieve zijde belicht. Er lijkt geen schaduwzijde te zijn maar deze is wel ingesloten en opgesloten in deze liefde.
Naast deze liefde voor Sion die men in de Psalmen aantreft, is Sion het centrum van heil en redding voor de volken, al ligt dit (deels) in de toekomst en is het een zendingspsalm87. In Psalm 87 kan men lezen dat de inwoners van Babel heil kunnen verkrijgen in Sion, waar de fonteinen van het heil en heling van God zijn (zie Jesaja 12:388)89. De ondergang van Sion, waar de inwoners van Babel zich over verheugden, betekende ook dat zij zich verheugden over de ondergang van het centrum van heil. Psalm 87 laat tevens zien dat er in deze stad Sion, niet aan de rivieren van Babel, vele zangers zijn die zingen van deze fonteinen van heil. Ook laat deze Psalm zien dat de liefde voor Sion in het belang is voor de inwoners van Babel. Binnen deze stad van God is plaats voor de inwoners van Babel mits zij de God van Israël erkennen als hun God. Dat betekent tevens dat deze Psalm stilzwijgend stelt dat er geen plaats is in deze stad voor inwoners van Babel die de God van Israël niet erkennen. Voor hen zijn er geen fonteinen van heil maar van onheil.
2.3.5. De tegenstem van Jezus!?
Psalm 137:7-9 ligt zwaar op de maag. Vindt in de Bijbel geen correctie plaats? We leven nu toch als christen in de nieuwtestamentische bedeling. Dat is een heel andere tijd! Jezus zegt immers in de bergrede: ‘Hebt uw vijanden lief en bidt voor hen die u vervolgen’ (Mattheus 5:44)90.
Gezegd moet worden dat in het licht van de welaangename tijd, de tijd van de nieuwe bedeling, God het oordeel opschort. Ook de volken komen nu in het vizier. Jezus geeft geen tegenstem die de oude bedeling corrigeert maar laat een nieuwe stem horen die de nieuwe bedeling inluidt. Het gericht van God vindt nog niet plaats. De goddelozen en rechtvaardigen groeien samen op tot de dag van de oogst en het oordeel (Mattheus 13:24-30, 36-43)91. Wel leven nu in de welaangename tijd. Er is hoop voor de volken. Ook voor Babel!! In de synagoge van Nazareth spreekt Jezus over het aangename jaar/periode van de Heere (Lucas 4:19). In deze periode is er heil en redding voor Israël. Paulus laat zien dat er tevens heil voor de volken is. God heeft in de aangename tijd/periode Christus verhoort die blijkens Jesaja 49:6 niet alleen de taak heeft om de stammen van Israël op te richten maar ook te zijn tot een Licht voor de volken. Om die reden durft Paulus te spreken van een welaangename periode92 of te wel een zeer aangename tijd (een superlatief), een dag van zaligheid (zie 2 Korinthe 6:2) terwijl Jezus in Nazareth slechts sprak van een aangename periode93 voor Israël (Lucas 4:19). In de welaangename tijd/ zeer aangename tijd is er geen plaats voor het oordeel. Dat komt nog. In deze welaangename tijd geldt het woord van de gezanten van Christus die bidden94 namens Christus: ‘Laat u met God verzoenen’ (2 Korinthe 5:20) .
Als medewerker van Christus (2 Korinthe 6:1) mag Paulus moed vatten dat ook de gemeente van Korinthe, waar Paulus zoveel moeilijkheden ondervond, valt onder de bediening van Christus, daar Christus, als de Knecht uit Jesaja 49 door God getroost is dat zijn arbeid niet vruchteloos zal zijn (Budiman wijst op de overeenkomsten tussen Jesaja 49 en 2 Korinthe 6)95. Paulus is een gezant van Christus die in deze welaangename tijd de vrede mag verkondigen aan de gemeente van Korinthe en aan de volken namens God. Deze vrede is er als men zich met God laat verzoenen en de vijandschap en rebellie tegenover God opgeeft. Ongeloof in het evangelie is niets anders dan rebellie en vijandschap jegens Gods uitgestoken verzoenende hand96.
Slotconclusie.
Psalm 137:7-9 is een moeilijk gedeelte. Toch is na onderzoek het een en ander helder geworden. Dit gedeelte blijkt te staan in de profetische traditie en is dus geen emotionele uiting maar wordt gedragen door de profetische stem (2.3.2. De profetieën en de raad Gods omtrent Edom en Babel). Psalm 137:5 en 6, het hart en centrum van deze Psalm, tekent de liefde voor Jeruzalem welke men ook in andere Psalmen tegenkomt (2.3.4. De liefde voor Sion in de Psalmen). Babel en Edom zijn de vijanden van Jeruzalem, de door God verkoren stad (Psalm 132). Om die reden is de wraak tegen hen gericht. Deze wraak is niet buitensporig maar loopt in de pas met de leer van de Bijbelse vergelding (2.3.3. De theologie van de vergelding). De leefomgeving van de gemeente van het Nieuwe Testament is anders dan die van het Oude Testament. In het Oude Testament staat een concrete natie centraal. In dit kader ontvouwt zich ook allerlei nationale en internationale conflicten97. In het Nieuwe Testament bestaat de gemeenschap uit allerlei volken en is het niet langer verbonden met een natie of land. In deze Nieuwe bedeling, de welaangename tijd, wil God de volken bekeren. Het oordeel is daarbij niet afgeschaft maar uitgesteld (2.3.5. De tegenstem van Jezus!?).
Noten
1 Dit onderzoek heb ik zelfstandig verricht.
2 Te denken valt aan Jesaja 60, 61 en 62.
3 Het zou ook kunnen gaan om: populieren.
4 Het zou ook kunnen gaan om: citers.
5 Van Dale, ‘Handwoordenboek hedendaags Nederlands’, Utrecht, 1988.
6 Overigens denkt André Parrot, ‘Babylon en het Oude Testament, Nijkerk, 1957, blz 114, dat men zich aan de zijrivieren verzamelde tijdens de sabbat en dat men daar vermoedelijk hun synagogen had. Psalm 137 zou dan wijzen op zo’n sabbatsdag.
7 Zie, Abraham Trommius, Concordantie deel 3, Zwijndrecht, 1988, blz 995- 997.
8 Babel hoeft niet alleen te staan voor de stad Babel maar kan ook slaan op het
landschap dat de stad Babel toebehoort (zie, kanttekening van de Statenvertaling).
9 Zie, kanttekening van de Statenvertaling en André Parrot, ‘Babylon en het Oude
Testament, Nijkerk, 1957, blz 112.
10 Volgens de kanttekening van de Statenvertaling ziet dit op de vele watergrachten die
door de stad Babel heenliepen als uitlopers van de rivier de Eufraat.
11 Wolfgang Schneider stelt dat het woordje ‘kie’ als voornaamste functie heeft om een
zaak te bekrachtigen (zie, ’Grammatik des Biblischen Hebräisch’ , Mőnchengladbach,
2001, blz 48). Deze gedachtegang komt men ook tegen bij: Bruce K. Waltke, M, O’
Connor, ‘An introduction to Biblical Hebrew Syntax’, Winona Lake, 1990, blz 657.
12 William L. Holladay, ’A concise Hebrew and Aramaic Lexicon’, Leiden, 2000, blz
356-357.
13 Zie voor teksten waarbij men sjaäl het beste met ‘eisen’ kan vertalen:
Exodus 11:2, 12:35, Deuteronomium 18:16, Richteren 5:25, 2 Samuel 12:20,
2 Koningen 4:3, Psalm 2:8, Psalm 35:11, Psalm 40:7, Jesaja 7:11 en 12,
Klaagliederen 4:4 en Micha 7:3.
14 Ik vertaal ’tolal-enoe’ met ’onze onderdrukkers’. ‘Tolal’ betekent volgens Holladay,
a.w. blz 387, vermoedelijk: onderdrukker.
15 Zie, Genesis 31:27, 1 Samuel 18:6, 2 Samuel 6:12, Esther 9:17, 19, 22,
16 Zie, Psalm 4:8.
17 Dr. P. Schelling, ‘De feestrollen’, in: ‘Inleiding in het Oude Testament’, van OTHO ,
deel 3, blz 96.
18 Zie ook: 2 Samuel 1:19, Klaagliederen 1:1 en Jesaja 1:21.
19 Dr. P Schelling, a.w. , blz 96.
20 Van Dale, ‘Handwoordenboek hedendaags Nederlands’, Utrecht, 1988.
21 H. Stadhouders ‘Syntaxis van het Bijbels Hebreeuws’, Utrecht, 2001, blz 55.
22 Het gaat om een blijvende gelofte van trouw aan Jeruzalem. De verba die allen imperfecta zijn in vers 5 en 6, geven deze doorgaande trouw aan. Ik voeg in vers 5 en 6 ‘telkens’ tussen haakjes toe om deze blijvende trouw weer te geven.
23 Het werkwoord ‘tisjkach’, ‘vergeten’, kan ook gelezen worden in de nifal vorm als
tisjsjakach. Dit kan men vertalen als: zich(zelf) vergeten.
24 Dr. F. W Grosheide, ‘De Psalmen’, deel 2, Kampen, 1955, blz 166.
25 Dr. A. R. Hulst, ‘Het heilige volk’, Baarn, 1947, blz. 180.
26 Lettinga stelt dat het participium passief ‘overwegend een verledenbetekenis heeft’.
Zie, J. P. Lettinga, ‘Grammatica van het Bijbels Hebreeuws’, Leiden, 1992, blz 175
27 Bruce K. Waltke, M, O’ Connor, ‘An introduction to Biblical Hebrew Syntax’, Winona
Lake, 1990, blz. 490.
28 André Parrot, a. w. , blz 112.
29 André Parrot, a. w. , blz 112.
30 André Parrot, a. w. , blz 112.
31 André Parrot, a. w. , blz 113-114.
32 Bernhard W. Anderson, ‘De wereld van het Oude Testament’ dl.3, Baarn, (?) blz 23.
33 André Parrot, a. w. , blz 115.
34 André Parrot, a. w. , blz 115
35 Dr. M.A. Beek, ‘Aan Babylons stromen. Hoofdmomenten uit de cultuurgeschiedenis van
Mesopotamië in het oudtestamentische tijdvak’, Amsterdam, 1974, blz 224.
36 Dr. M. A. Beek, ‘Wegen en voetsporen van het Oude Testament’, Delft, (jaar?) blz 299.
37 Dr. A. van Deursen, ’De achtergrond der Psalmen’, Baarn, (?), blz 179.
38 Francina Hinlopen ‘De geschiedenis van de harp en haar betekenis voor de eredienst
van Israel’ , Kampen, 1977, blz 23.
39 Francina Hinlopen, a.w., blz 12
40 Zie Psalm 33:2, 43:4, 49:5, 57:9, 81:3, 92:4, 98:5, 108:3, 147:7, 149:3 en 150:3.
41 Francina Hinlopen, a.w., blz 16.
42 Francina Hinlopen, a.w., blz 16.
43 Francina Hinlopen ‘a.w., blz 23-24.
44 Marjo C.A Korpel en Johannes C de Moor ‘The structure of classical Hebrew poetry
Isaiah 40-55’, Leiden 1998, blz. 70.
45 Bernhard W. Anderson, ‘De wereld van het Oude Testament’ dl.3, Baarn, (?) blz 24-25
46 Gianfranco Ravasi, ‘Psalmen 90-150’, in: ‘International Commentaar op de Bijbel’
band 2, Kampen, 2001, blz 985.
47 Dr. C. van Leeuwen, ‘Obadja’, in de serie: ‘De prediking van het Oude Testament’,
Nijkerk, 1993, blz 15.
48 Obadja stemt in veel punten overeen met Jeremia: Obadja 1b-4//Jeremia 49:14-16.
Jeremia 49:10a // Obadja 6. De overeenkomst tussen Obadja en Jeremia is zo groot
dat er een afhankelijkheid moet zijn. Oudtestamentici zijn hier niet over eens welke
tekst van welke afhankelijk is. Een aantal zien Obadja als de oudste tekst (zie, Dr. C.
van Leeuwen, ‘Obadja’, in de serie: ‘De prediking van het Oude Testament’, Nijkerk,
1993, blz 16-17). Het is aannemelijk dat Obadja aansluit bij Jeremia. De ‘wij’ vorm die
Obadja gebruikt in vers 1 geeft hier aanleiding toe, daar hij daar vermoedelijk verwijst
naar Jeremia terwijl Jeremia de ‘ik’ vorm hanteert en dus de eerste lijkt te zijn (zie
kanttekening van de Bijbel in de Nieuwe Vertaling, deel 2, Kampen, 1954, blz. 795)
49 John Hill ‘Friend of Foe? The figure of Babylon in the Book of Jeremiah MT,’ Leiden,
1999, blz 205.
50 John Hill, a.w. , blz 214.
51 William L. Holladay, A concise Hebrew and Aramaic Lexicon’, Leiden, 2000, blz 267.
52 Dr. Joh. de Groot. ‘De Psalmen. Verstaat gij wat gij leest?, Baarn, 1941, blz 224
53 Wilfred G.E. Watson, ‘Classical Hebrew Poetry’, Sheffield, 2001, blz 226.
54 Wilfred G.E . Watson, a. w. , blz 175.
55 Jan Fokkelman. ‘Dichtkunst in de Bijbel’, Zoetermeer, 2000, blz 81-82.
56 Jan Fokkelman. a.w. blz 81.
57 John N. Day. ‘Crying for Justice. What Psalms teach us about Mercy and Vengeance in
an age of Terrorism’, Grand Rapids, 2005, blz 64.
58 Zo vormen vers 5 - 6 een belofte of eed van trouw, vers 7 is een gebed om wraak etc.
59 Jan Fokkelman, a.w. , blz. 244.
60 Zie voor andere indelingen het overzicht dat P. van der Lugt geeft in zijn dissertatie ‘Strofische structuren in de Bijbels-Hebreeuwse poëzie’, Kampen, 1980, blz 439.
61 Stanza 1 is opgebouwd uit strofe 1, een diepe smart en strofe 2 een pijnlijke vraag en een diepe klacht. Stanza 2 wordt beheerst door liefde jegens Jeruzalem, strofe 3, en haat jegens de vijanden van Jeruzalem: Edom, strofe 4 en Babel, strofe 5
62 J. Renkema ‘Misschien is er hoop’, Franeker, 1983, blz 85- 86.
63 Dit zijn woorden die op heimwee zien.
64 Dr. F. W. Grosheide ‘De Psalmen’, Kampen, 1955, blz 164.
65 Wonen aan de rivieren van Babel, hoe goed men er economisch ook kan toeven zoals later bleek (zie 1.3 A), betekenden voor hen wenen daar men dacht aan Sion.
66 Ik som hier wat theologen op die moeite hebben met Psalm 137 en/of deze in tegenspraak zien met het Nieuwe Testament. Het is geen grondig overzicht maar het geeft ondertussen terloops wel aan dat Psalm 137:7-9 moeilijk ligt bij de theologen.
67 John N. Day, a.w. , blz 63.
68 Dr. Joh. de Groot, ‘De psalmen. Verstaat gij wat gij leest?’ Baarn, 1943, blz 222.
69 J. J. P. Valeton, ‘ Psalmen’, deel 2, Nijmegen, 1912, blz 352-353.
70 In Romeinen 12:9 staat: ‘De liefde zij ongeveinsd. Hebt een afkeer van het boze. Hangt het goede aan’.
71 Dochter van Babel’ uit vers 8 is dan geheel het volk en ‘de kindertjes’ is dan het volk
hoofd voor hoofd.
72 Dr. B Maarsingh ‘De vervloekingen in de Bijbel’, Amsterdam, 1996, blz 37.
73 John N. Day, a.w., blz 65.
74 Toch kent onze samenleving ook bizarre zaken. Zo wordt het ongeboren leven in een
tijd van vrede! gedood door de moeders zelf!.
75 In Hebreeuws ‘sjachat’, wat ‘slachten’ betekent. Dit ziet op een ruwe wijze van doden.
Het woord ‘sjachat’, ‘slachten’ komt men ook tegen als het om doden van dieren gaat en als het gaat om het offer gereed maken van dieren. Zie bijv. Leviticus 1:5, 11 en 3:2,8.
76 Ds. W.L. Tukker, ‘Abraham, de vader aller gelovigen’, Dordrecht, 1980, blz 14.
77 Dr. J. Ridderbos, ‘Abraham, de vriend Gods’, Kampen, 1928, blz 100
78 H.G.L. Peels, ‘De wraak van God’, Zoetermeer, 1992, blz. 166.
79 C. de Jong, ‘De volken bij Jeremia. Hun plaats in zijn prediking en in het boek Jeremia’,
Kampen, 1978, blz. 261-262.
80 Georg Giessen, ’Die Wurzel ‘schwören’. Eine semasiologische Studie zum eid im Alten
Testament’, Bonn, 1981, blz 357-358.
81 Dr. F. W Grosheide, a.w., blz 164.
82 N.A. Schuman, ‘Gelijk om gelijk. Verslag en balans van een discussie over goddelijke
vergelding in het Oude Testament.’, Amsterdam, 1993, blz. 448-449
83 Dr. B Maarsingh. ‘De vervloekingen in de Bijbel’, Amsterdam, 1996, blz 138.
84 Peels, a.w., blz 56.
85 Peels, a.w., blz 264-265.
86 Zie Jeremia 50:15,28, 51: 6,11, 24, 35-37, 49, 56.
87 Ds. H. A. Wiersinga, ‘Zendingsperspectief in het Oude Testament’, Baarn (?) blz 89-91.
88 Daar staat: ‘En gij zult water scheppen met vreugde uit de fonteinen van heil’
89 P.J.N. Smal ‘Die universalisme in die Psalms’, Kampen, 1956, blz 143.
90 Sam Janse, ‘De tegenstem van Jezus’, Zoetermeer, 2006, blz 147
91 Dr. H.G.L Peels ‘God en geweld’, Apeldoorn, 2007, blz 85-86
92 Er staat in het Grieks ‘Euprosdektos’: zeer (eu) aangename tijd.
93 Er staat in het Grieks ‘Dektos’: aangenaam.
94 Dit ziet op de ernstige welmenende nodiging.
95 Rudy Budiman, ‘De realisering der verzoening in het menselijk bestaan’, Delft, 1971,
blz 208
96 Andrew Fuller, ‘Aller aanneming waardig, over de oproep tot geloof’ Kampen, 2004,
blz 106-107.
97 Dr. H.G.L Peels, ‘God en geweld in het Oude Testament’, Apeldoorn, 2007, blz 69