Het Donatisme
Het Donatisme was een beweging die in de Noord-Afrikaanse kerk ontstond, om de kerkelijke tucht strenger te handhaven en aldus de kerk te beveiligen tegen de invloeden van de wereld. Deze beweging werd op touw gezet door Donatus. Zijn volgelingen heetten Donatisten. Ze legden de nadruk op persoonlijke heiligheid en doopten mensen opnieuw. Ongetwijfeld was in deze beweging iets goeds. De Donatisten wilden waken voor de „heiligheid" van de kerk, maar nu vervielen zij in een ander uiterste en eisten, dat de kerk uit „louter heiligen" zou bestaan.
De oorsprong van het Donatisme hangt samen met de houding, die de kerk aannam tegenover de gevallenen tijdens de vervolging in Noord-Afrika in de jaren 303—305. De officiële kerk onder leiding van bisschop Mensurius van Carthago deed al het mogelijke om de gemeenten voor een vervolging te vrijwaren, en trachtte daartoe een schikking te treffen met de vervolgers. Doch de partij der ijveraars zocht gelegenheid om zich openlijk als christenen te verklaren, weigerden de Heilige Schriften over te geven en waren daardoor martelaars geworden. Tegenover Mensurius, die poogde alles te verhinderen wat de overheid aanleiding kon geven tot de vervolging over te gaan, trad de partij der ijveraars op met de beschuldiging, dat de bisschop de verzorging van de gevangen confessoren (belijders) verhinderde en dat hij het keizerlijke bevel gehoorzaamde.
Toen bisschop Mensurius in het jaar 311 stierf koos zijn partij de ouderling (presbyter) Caecilianus tot zijn opvolger. Tot deze keuze hadden alleen de nabij Carthago zetelende bisschoppen uit Afrika Proconsularis meegewerkt. De bisschoppen van het meer zuidelijk gelegen Numidië maakten er aanspraak op ook deel te nemen aan de bisschopskeuze in Carthago. Zij stelden door Secundus van Tigisis als beschikker over het bisdom aan: Donatus van Casae Nigrae, en deze verhief de lector Majorinus tot tegenbisschop. Een in Carthago samengekomen synode van 70 bisschoppen wilde Caecilianus niet erkennen, waarschijnlijk omdat Felix van Aptunga, die Caecilianus had gewijd als traditor (iemand die Heilige Geschriften enz. had overgeleverd) werd gelaakt. Zo smolten de belangen van de ijveraars in Carthago en die van de Numidische bisschoppen samen. Caecilianus werd wel buiten Afrika overal erkend, maar in Afrika werd de scheuring al groter.
De Donatisten brachten de zaak voor keizer Constantijn, die zich geroepen zag als scheidsrechter op te treden. Daartoe liet hij Caecilianus met 10 bisschoppen van zijn partij en vertegenwoordigers van zijn tegenstanders komen te Rome, om zich voor bisschop Melchiades te verantwoorden. Caecilianus werd in oktober 313 als wettig bisschop erkend en Donatus wegens herdoop van ketters en vernieuwde wijding van gevallen geestelijken veroordeeld.
Omdat de Donatisten zich hierover bezwaard voelden, riep Constantijn een synode samen te Arles (in Zuid-Gallië). Hier werden de Donatisten weer veroordeeld en Caecilianus gehandhaafd. De herdoop door de scheurmakers werd voor ketters verklaard, en bepaald dat zij door eenvoudige handoplegging als leden konden worden erkend. Als een traditor mocht alleen hij worden beschouwd, van wie uit de officiële akten gebleken was, dat hij heilige schriften of avondmaal gereedschappen had overgeleverd, terwijl eveneens werd uitgesproken, dat de wijding door een traditor verricht wettig was.
Nog waren de Donatisten niet tevreden. Zij verzochten een persoonlijk scheidsgerecht door de keizer. Nadat nu de keizer de zaak in Noord-Afrika had laten onderzoeken, werd Caecilianus in 316 door de keizer gehandhaafd, en werd door het scheidsgericht beslist dat de Katholieke Kerk daar was, waar de gemeenschap met de kerk van de hele aarde gehandhaafd werd.
Nu trad de Donatistische beweging een ander stadium in. Constantijn beval dat de kerken van de Donatisten ter beschikking van de Katholieke Kerk zouden gesteld worden. Waar de Donatisten zich verzetten werden hun de kerken met geweld, soms onder bloedvergieten, ontnomen. De tijd van de vervolging scheen wedergekeerd, alleen thans trad de keizer op als vervolger van hen die afweken van de kerk. Toen evenwel Constantijn merkte dat het Donatisme tot Afrika beperkt bleef, hield de keizer met de vervolging op (321), en gaf aan de Donatistische bisschoppen verlof om terug te keren en hun kerken te hernemen.
Na de dood van Constantijn (337) werden weer strenge maatregelen genomen om de eenheid van de Afrikaanse kerk te bewerken. De goederen van de rijke Donatisten werden verbeurd verklaard, de kerken werden hun ontnomen, zij die zich verzetten werden verbannen. Donatus zelf, die door zijn tegenstanders als een geleerd en godzalig man geprezen wordt, stierf in ballingschap (ca. 355).
Een tijdlang rustte de vervolging onder keizer Julianus (keizer van 361 - 363) en werd de invloed van de Donatisten weer zeer groot in Afrika. In hun fanatisme gingen zij thans de herwonnen kerken zuiveren, de heilige gereedschappen, die de katholieken gebruikt hadden, verkopen of vernietigen, zij wasten de altaren en de wanden der kerkgebouwen af, doopten de zich bij hen aansluitende leden opnieuw, en eisten van de weerkerenden een strenge boete.
Onder de opvolgers van Julianus evenwel werden strenge maatregelen tegen de Donatisten beraamd. Deze maatregelen bleven echter op papier, zolang Parmenianus als bisschop van Carthago aan het hoofd van de scheurkerk stond. Maar na de dood van Parmenianus traden er twisten en scheuringen onder de Donatisten in. De ene partij veroordeelde op krasse wijze de andere. Deze innerlijke strijd onder de Donatisten greep plaats in de tijd dat Augustinus in de geestelijke stand intrad. Hij moest zich wel met de Donatisten bemoeien, niet alleen omdat in zijn bisschopsstad Hippo de Donatisten in de meerderheid waren en zelfs weigerden om voor de katholieke minderheid brood te bakken, maar ook omdat hij overtuigd was dat de Katholieke Kerk de enig ware kerk was. Hierbij kwam dat de heidense stadhouder Gildo (395—398) in de Katholieke Kerk zijn ergste vijand zag, die het streven van de usurpator Eugenius, die het herstel van het heidendom beoogde, tegenstond. Keizer Honorius (regeerde 395-423) overwon de heiden, en bracht daarmede de Katholieke Kerk tot de zege.
Augustinus trad in 394 tegen de Donatisten op. De principiële vraag, waarom het ging, liep over de heiligheid der kerk. De Donatisten stelden zich op de bisschoppelijke grondslag der kerk, maar eisten dat de bisschoppen heilige mannen moesten zijn, omdat alleen dan de sacramenten wettig zijn en recht kunnen werken. Reeds Cyprianus (200 - 258 n.C.) had tegenover zijn tegenstanders verklaard, dat de bisschoppen de Heiligen Geest hebben, en daarom heilige mannen moeten zijn. Rome had zich tegenover Cyprianus op het objectieve standpunt geplaatst, en geleerd dat de bisschoppen beschikten over de objectieve leer en de kerkelijke ordeningen. Het ambt geeft het sacrament, en de wettigheid van het sacrament hangt af van de wettigheid van het ambt. Het sacrament wordt niet ongeldig ook wanneer aan de bedienaar gebreken kleven.
De Donatisten waren evenwel van oordeel dat de onwaardigheid van de bisschoppen der kerk, die al te zacht in de boetepraktijk waren, het sacrament van zijn waarde beroofde. Niemand kan de reinheid meedelen, die zelf niet rein is. De Donatistische gemeenschap, die de heiligheid van haar leden en haar bisschoppen eist, is de reine bruid van Christus. De werking van het sacrament hangt niet af van het rechte geloof van de bedienaar, maar van het persoonlijke geloof. Daarom moesten allen, die niet in hun kerkgemeenschap staan, als onheiligen geheiligd en daarom herdoopt worden. Door deze lering overschreden de Donatisten de objectieve lijn, stelden eigen subjectief oordeel als maatstaf en werden daardoor sektarisch. De Katholieken daartegenover handhaafden het objectieve standpunt. De belijdenis van de Drie-eenheid van God, en het geloof van de dopeling is nodig bij de doop, maar de doper is iets veranderlijks. Al bouwen dus de Donatisten niet op het rechte fundament, hun gemeenschap is toch kerk, al ontbreekt hun de katholiciteit. Deze bezit alleen de Katholieke Kerk. Al is er in de kerk veel onheiligs, de kerk als geheel is heilig door de Geest, die in haar werkt.
Augustinus volgde deze leer, die sedert de Novatiaanse strijd tot de overwinning gekomen was. Maar daarnaast leerde Augustinus nog een tweede gedachte, namelijk, dat de kerk is een gemeenschap van ware vromen, die de Geest bezitten, die is de gemeenschap van heiligen. Deze kerk is de onzichtbare Kerk. Juist doordat Augustinus dit ideaal hoog hield, behoefde hij de katholiciteit van de kerk niet op te heffen. Buiten deze ene Katholieke Kerk, dit lichaam van Christus, is er geen waarheid en geen zaligheid. En nu paste hij dit aldus toe, dat in de Katholieke Kerk alleen de liefde woont. De liefde is de band van de eenheid. De ketters hebben geen liefde, omdat zij zich afzonderen van de kerk. Aan de Donatisten ontbreekt de katholiciteit en de apostoliciteit. Wel is de doop van de scheurmakers wettig, maar hij geeft eerst de zaligmakende kracht, wanneer men zich aan de kerk onderwerpt. En het is deze verbinding tussen de kerk en de zaligheid, die de liefde moet dringen om geweld tegenover de ketters te gebruiken.
Toen dan ook alle pogingen op de synoden van Carthago van 401 tot 403, om de Donatisten te winnen voor de kerk, niet baatten, besloot men de hulp van de overheid in te roepen. Strenge strafwetten werden tegen de Donatisten uitgevaardigd, waarbij de leden met confiscatie der goederen, de ambtsdragers met ballingschap bedreigd werden en zelfs hun kerken hun werden ontroofd. Vele Donatistische gemeenten keerden met hun bisschoppen in de schoot der Kerk terug. Onder de indruk van deze dwang werd het Augustinus al duidelijker hoe gezegend het woord van Jezus was: „Dwingt ze om in te gaan" (Luc. 14 : 23). Om politieke redenen werd in 409 het tolerantie-edict uitgevaardigd, hetgeen ten gevolge had dat vele bisschoppen weerkeerden tot het Donatisme.
Onder die indruk werd te Carthago, onder leiding van de keizerlijke commissaris, een godsdienstgesprek gehouden, waaraan katholieke en Donatistische bisschoppen deelnamen (mei 411), waar ten nadele van de Donatisten werd beslist. Sedertdien werden de Donatisten alle burgerlijke rechten ontnomen, hun vergaderingen op straffe des doods verboden. Zo werd het Donatisme onderdrukt. De invallen van de Vandalen in Noord-Afrika brachten katholieken en Donatisten nader tot elkaar. Slechts enkele resten van Donatisme handhaafden zich tot de zevende eeuw.
(Bron: https://nl.wikipedia.org/wiki/Donatisme)
Het Donatisme was een beweging die in de Noord-Afrikaanse kerk ontstond, om de kerkelijke tucht strenger te handhaven en aldus de kerk te beveiligen tegen de invloeden van de wereld. Deze beweging werd op touw gezet door Donatus. Zijn volgelingen heetten Donatisten. Ze legden de nadruk op persoonlijke heiligheid en doopten mensen opnieuw. Ongetwijfeld was in deze beweging iets goeds. De Donatisten wilden waken voor de „heiligheid" van de kerk, maar nu vervielen zij in een ander uiterste en eisten, dat de kerk uit „louter heiligen" zou bestaan.
De oorsprong van het Donatisme hangt samen met de houding, die de kerk aannam tegenover de gevallenen tijdens de vervolging in Noord-Afrika in de jaren 303—305. De officiële kerk onder leiding van bisschop Mensurius van Carthago deed al het mogelijke om de gemeenten voor een vervolging te vrijwaren, en trachtte daartoe een schikking te treffen met de vervolgers. Doch de partij der ijveraars zocht gelegenheid om zich openlijk als christenen te verklaren, weigerden de Heilige Schriften over te geven en waren daardoor martelaars geworden. Tegenover Mensurius, die poogde alles te verhinderen wat de overheid aanleiding kon geven tot de vervolging over te gaan, trad de partij der ijveraars op met de beschuldiging, dat de bisschop de verzorging van de gevangen confessoren (belijders) verhinderde en dat hij het keizerlijke bevel gehoorzaamde.
Toen bisschop Mensurius in het jaar 311 stierf koos zijn partij de ouderling (presbyter) Caecilianus tot zijn opvolger. Tot deze keuze hadden alleen de nabij Carthago zetelende bisschoppen uit Afrika Proconsularis meegewerkt. De bisschoppen van het meer zuidelijk gelegen Numidië maakten er aanspraak op ook deel te nemen aan de bisschopskeuze in Carthago. Zij stelden door Secundus van Tigisis als beschikker over het bisdom aan: Donatus van Casae Nigrae, en deze verhief de lector Majorinus tot tegenbisschop. Een in Carthago samengekomen synode van 70 bisschoppen wilde Caecilianus niet erkennen, waarschijnlijk omdat Felix van Aptunga, die Caecilianus had gewijd als traditor (iemand die Heilige Geschriften enz. had overgeleverd) werd gelaakt. Zo smolten de belangen van de ijveraars in Carthago en die van de Numidische bisschoppen samen. Caecilianus werd wel buiten Afrika overal erkend, maar in Afrika werd de scheuring al groter.
De Donatisten brachten de zaak voor keizer Constantijn, die zich geroepen zag als scheidsrechter op te treden. Daartoe liet hij Caecilianus met 10 bisschoppen van zijn partij en vertegenwoordigers van zijn tegenstanders komen te Rome, om zich voor bisschop Melchiades te verantwoorden. Caecilianus werd in oktober 313 als wettig bisschop erkend en Donatus wegens herdoop van ketters en vernieuwde wijding van gevallen geestelijken veroordeeld.
Omdat de Donatisten zich hierover bezwaard voelden, riep Constantijn een synode samen te Arles (in Zuid-Gallië). Hier werden de Donatisten weer veroordeeld en Caecilianus gehandhaafd. De herdoop door de scheurmakers werd voor ketters verklaard, en bepaald dat zij door eenvoudige handoplegging als leden konden worden erkend. Als een traditor mocht alleen hij worden beschouwd, van wie uit de officiële akten gebleken was, dat hij heilige schriften of avondmaal gereedschappen had overgeleverd, terwijl eveneens werd uitgesproken, dat de wijding door een traditor verricht wettig was.
Nog waren de Donatisten niet tevreden. Zij verzochten een persoonlijk scheidsgerecht door de keizer. Nadat nu de keizer de zaak in Noord-Afrika had laten onderzoeken, werd Caecilianus in 316 door de keizer gehandhaafd, en werd door het scheidsgericht beslist dat de Katholieke Kerk daar was, waar de gemeenschap met de kerk van de hele aarde gehandhaafd werd.
Nu trad de Donatistische beweging een ander stadium in. Constantijn beval dat de kerken van de Donatisten ter beschikking van de Katholieke Kerk zouden gesteld worden. Waar de Donatisten zich verzetten werden hun de kerken met geweld, soms onder bloedvergieten, ontnomen. De tijd van de vervolging scheen wedergekeerd, alleen thans trad de keizer op als vervolger van hen die afweken van de kerk. Toen evenwel Constantijn merkte dat het Donatisme tot Afrika beperkt bleef, hield de keizer met de vervolging op (321), en gaf aan de Donatistische bisschoppen verlof om terug te keren en hun kerken te hernemen.
Na de dood van Constantijn (337) werden weer strenge maatregelen genomen om de eenheid van de Afrikaanse kerk te bewerken. De goederen van de rijke Donatisten werden verbeurd verklaard, de kerken werden hun ontnomen, zij die zich verzetten werden verbannen. Donatus zelf, die door zijn tegenstanders als een geleerd en godzalig man geprezen wordt, stierf in ballingschap (ca. 355).
Een tijdlang rustte de vervolging onder keizer Julianus (keizer van 361 - 363) en werd de invloed van de Donatisten weer zeer groot in Afrika. In hun fanatisme gingen zij thans de herwonnen kerken zuiveren, de heilige gereedschappen, die de katholieken gebruikt hadden, verkopen of vernietigen, zij wasten de altaren en de wanden der kerkgebouwen af, doopten de zich bij hen aansluitende leden opnieuw, en eisten van de weerkerenden een strenge boete.
Onder de opvolgers van Julianus evenwel werden strenge maatregelen tegen de Donatisten beraamd. Deze maatregelen bleven echter op papier, zolang Parmenianus als bisschop van Carthago aan het hoofd van de scheurkerk stond. Maar na de dood van Parmenianus traden er twisten en scheuringen onder de Donatisten in. De ene partij veroordeelde op krasse wijze de andere. Deze innerlijke strijd onder de Donatisten greep plaats in de tijd dat Augustinus in de geestelijke stand intrad. Hij moest zich wel met de Donatisten bemoeien, niet alleen omdat in zijn bisschopsstad Hippo de Donatisten in de meerderheid waren en zelfs weigerden om voor de katholieke minderheid brood te bakken, maar ook omdat hij overtuigd was dat de Katholieke Kerk de enig ware kerk was. Hierbij kwam dat de heidense stadhouder Gildo (395—398) in de Katholieke Kerk zijn ergste vijand zag, die het streven van de usurpator Eugenius, die het herstel van het heidendom beoogde, tegenstond. Keizer Honorius (regeerde 395-423) overwon de heiden, en bracht daarmede de Katholieke Kerk tot de zege.
Augustinus trad in 394 tegen de Donatisten op. De principiële vraag, waarom het ging, liep over de heiligheid der kerk. De Donatisten stelden zich op de bisschoppelijke grondslag der kerk, maar eisten dat de bisschoppen heilige mannen moesten zijn, omdat alleen dan de sacramenten wettig zijn en recht kunnen werken. Reeds Cyprianus (200 - 258 n.C.) had tegenover zijn tegenstanders verklaard, dat de bisschoppen de Heiligen Geest hebben, en daarom heilige mannen moeten zijn. Rome had zich tegenover Cyprianus op het objectieve standpunt geplaatst, en geleerd dat de bisschoppen beschikten over de objectieve leer en de kerkelijke ordeningen. Het ambt geeft het sacrament, en de wettigheid van het sacrament hangt af van de wettigheid van het ambt. Het sacrament wordt niet ongeldig ook wanneer aan de bedienaar gebreken kleven.
De Donatisten waren evenwel van oordeel dat de onwaardigheid van de bisschoppen der kerk, die al te zacht in de boetepraktijk waren, het sacrament van zijn waarde beroofde. Niemand kan de reinheid meedelen, die zelf niet rein is. De Donatistische gemeenschap, die de heiligheid van haar leden en haar bisschoppen eist, is de reine bruid van Christus. De werking van het sacrament hangt niet af van het rechte geloof van de bedienaar, maar van het persoonlijke geloof. Daarom moesten allen, die niet in hun kerkgemeenschap staan, als onheiligen geheiligd en daarom herdoopt worden. Door deze lering overschreden de Donatisten de objectieve lijn, stelden eigen subjectief oordeel als maatstaf en werden daardoor sektarisch. De Katholieken daartegenover handhaafden het objectieve standpunt. De belijdenis van de Drie-eenheid van God, en het geloof van de dopeling is nodig bij de doop, maar de doper is iets veranderlijks. Al bouwen dus de Donatisten niet op het rechte fundament, hun gemeenschap is toch kerk, al ontbreekt hun de katholiciteit. Deze bezit alleen de Katholieke Kerk. Al is er in de kerk veel onheiligs, de kerk als geheel is heilig door de Geest, die in haar werkt.
Augustinus volgde deze leer, die sedert de Novatiaanse strijd tot de overwinning gekomen was. Maar daarnaast leerde Augustinus nog een tweede gedachte, namelijk, dat de kerk is een gemeenschap van ware vromen, die de Geest bezitten, die is de gemeenschap van heiligen. Deze kerk is de onzichtbare Kerk. Juist doordat Augustinus dit ideaal hoog hield, behoefde hij de katholiciteit van de kerk niet op te heffen. Buiten deze ene Katholieke Kerk, dit lichaam van Christus, is er geen waarheid en geen zaligheid. En nu paste hij dit aldus toe, dat in de Katholieke Kerk alleen de liefde woont. De liefde is de band van de eenheid. De ketters hebben geen liefde, omdat zij zich afzonderen van de kerk. Aan de Donatisten ontbreekt de katholiciteit en de apostoliciteit. Wel is de doop van de scheurmakers wettig, maar hij geeft eerst de zaligmakende kracht, wanneer men zich aan de kerk onderwerpt. En het is deze verbinding tussen de kerk en de zaligheid, die de liefde moet dringen om geweld tegenover de ketters te gebruiken.
Toen dan ook alle pogingen op de synoden van Carthago van 401 tot 403, om de Donatisten te winnen voor de kerk, niet baatten, besloot men de hulp van de overheid in te roepen. Strenge strafwetten werden tegen de Donatisten uitgevaardigd, waarbij de leden met confiscatie der goederen, de ambtsdragers met ballingschap bedreigd werden en zelfs hun kerken hun werden ontroofd. Vele Donatistische gemeenten keerden met hun bisschoppen in de schoot der Kerk terug. Onder de indruk van deze dwang werd het Augustinus al duidelijker hoe gezegend het woord van Jezus was: „Dwingt ze om in te gaan" (Luc. 14 : 23). Om politieke redenen werd in 409 het tolerantie-edict uitgevaardigd, hetgeen ten gevolge had dat vele bisschoppen weerkeerden tot het Donatisme.
Onder die indruk werd te Carthago, onder leiding van de keizerlijke commissaris, een godsdienstgesprek gehouden, waaraan katholieke en Donatistische bisschoppen deelnamen (mei 411), waar ten nadele van de Donatisten werd beslist. Sedertdien werden de Donatisten alle burgerlijke rechten ontnomen, hun vergaderingen op straffe des doods verboden. Zo werd het Donatisme onderdrukt. De invallen van de Vandalen in Noord-Afrika brachten katholieken en Donatisten nader tot elkaar. Slechts enkele resten van Donatisme handhaafden zich tot de zevende eeuw.
(Bron: https://nl.wikipedia.org/wiki/Donatisme)